VGDR DEJEUGD
l&OSCH DAGBIAD
No. 16503
Woensdag* ÏO December.
Anno 1913.
.w. VJTilJiïJüülJTLiJïilJïiJttJJvJJïïX* *JL» »JL« i tl*'llTil''X'
OE LUIE LIZE.
•*.e
9 M —J L^- n
Een klein meisje van een jaar of acht,
Lize geheeten, zat eens in een prieeltje-
in een stadstuin en keek met een knorrig
gezicht naar de breikous, die vóór haar
op het tafeltje lag. Eerst drie naadjes
breien en dan spelen, had haar moeder
gezegd. Verbeeld je toch eens! Zes toe
ren te breien, wat een werk", bromde het
kleine meisje. Eerst op school druk wer
ken, dan thuis een lei vol sommen maken
en als je een uurtje gespeeld hebt, dan
weer breien
Lize is een goed kind voor het overige
maar werken vindt zij verschrikkelijkZij
had niet voor niets den bijnaam van ,lai.e
Lize" gekregen.
„Wat hebben vogels en vlinders toch
■jen prettig leventje!" dacht het luilak je.
„Ik wou, dat ik zoo'n leventje hadDan
behoefde ik niet meer te leeren, maar kon
van den eenen boom naar den anderen
en van de eene bloem naar de andere
zweven. En ik moet leeren en dat akelig
breiwerk doen
Verdrietig gooit zij de kous weg en barst
in huilen uit. ,,Ik wou, dat ik een vlinder
was 1 zucht zij.
Daarop voelt zij zich op den schouder
tikken en als zij verschrikt opkijkt, staat
daar een mannetje, voor haar niet groot er
dan een voet, met een dik kopje en een
sneeuwitten baard. Het kijkt haar mede
lijdend aan en zegt:
„Wees maar stil, Lize, je wensch zal
Vervuld worden. Ik ben een kaboutertje".
„Kunt gij dat werkelijk?" vroeg Lize.
„Zeker", was het antwoord, „maar denk
er aan, dat je viermaal van gedaante Kunt
veranderen. De gestalte, die je je den vier
den keer wenscht. blijf je je heele leven
behouden".
„O, dan zou ik graag een mooie vlinder
willen zijn
„Hm", zei het kaboutertje, „dat gaat
maar zoo niet: eer je een vlinder wordt,
moet je, als alle vlinders, als een rups op
den buik kruipen, van .koolbladeren leven
en, als de menschen of de vogels je niet
opeten, je. inspinnen en daarin rustig af
wachten, tot een zonnestraal je als vlinder
wakker kust".
„Heen", riep Liesje angstig uit, „dan
wil ik liever zoo'n vogel zijn!"
Het kaboutertje knikte, streek driemaal
over Liesje's hoofd en daar was het
kleine meisje een zwaluwtje geworden.
Vogelliesje keek onder het opvliegen ver
achtelijk naar de breikous, die in den
hoek lag. „Daar blijf je nu maar liggen,
ik raak je nooit weer aan".
Het nieuwe Zwaluwtje voegde zich bij
de anderen en weg vlogen zij allen het
heerlijke zonlicht tegemoet.
Een der zwaluwen kwam op Liesje af
en sprak
„Willen wij samen een nestje bouwen?
ik ken een prachtigen boom".
Vogélliesj^ nam het voorstel aan en zij
vlogen naar den boom too.
„Wees voorzichtig voor de telegraafdra
den: als je je kop daartegen stoot, sterf
je", zei haar kameraad.
Verschrikt keek Liesje op en juist daar
door stiet zij toch tegen een draad en
deed haar kopje leelijk pijn.
„Ziezoo" sprak de echte zwaluw, „nu
zijn wij dadelijk bij het mooie plekje. Je
moet voorzichtig zijn voor katten en mar
ters, die op ons loeren. Maar daaraan
zal je gauw genoeg wenDon".
Zij vlogen verder en zagen in de verte
een dorpje liggen, in de nabijheid waar
van de mooie boom stond. Liesje had er-
gen honger gekregen en klaagde daar
over.
„Vang vliegen, als ik", zei haar bege
leider.
En in een oogenblik had zij eenige mug
gen en vliegen verschalkt. Liesje probeer
de het ook, doch pas na groote inspanning
gelukte het haar één vliegje te vangen.
Het werd langzamerhand avond en nog
had zij honger. Zij dacht aan haar thuis,
waar allen nu om den middagdisch zaten
en zich het heerlijke eten goed lieten sma
ken. Maar als zij aan de school dacht,
dan was zij toch maar liever een zwa
luw; zij zou wel beter leeren vliegen
vangen
Daar vlogen plotseling alle zwaluwen op
en eer zij haar voorbeeld volgde, voelde
zij zich door een grooten, zwarten kater
beetgepakt. Zij spande haar laatste krach
ten in en met het verlies van een paar
veeren kwam zij er gelukkig heel
huids af.
Bevend van angst vloog zij haar bege
leider na, die op een naburig dak uit
rustte; deze begon haar te vertellen, hoe
zij samen een nestje zouden bouwen.
„Wij dragen dan de klei aan van gindschen
oever en zoeken strootjes en fijne takjes
op, die hier overal te vinden zijn".
Daarvan wilde Vogelliesje niets weten.
Zoo had zij zich het leven van een zwa
luw niet voorgesteld: zelf een nest te
bouwen en zoo'n moeite te hebben om bet
voedsel te vinden, bovendien nog voort
durend in angst te zitten voor katten en
marters! Dan had zoo'n bijtje toch oea
veel prettiger leventje. Die vlogen van «Je
eene bloem naar de andere en haalden er
heerlijken honig uit. Ja, zoo'n bijtje wilde
zij zijn
Ongeduldig riep zij het kaboutertje te
hulp en vroeg
„Och, ik zou zoo graag een bij tie zijn!"
Dit gebeurde in een oogwenk en dade
lijk vloog Bijenliesje naar den kater en
stak hem. Daarna vloog zij naar den tuin
van den dokter, waar een overvloed van
bloemen groeide. Zij deed zich aan den
zoeten honig te goed en genoot van het
heerlijke zonnetje. Dit was pas het ware
leven voor haar: niets dan genot zonder
arbeid
Eindelijk was zij voldaan en wiegde zich
op een bloem heen en weer. Daar zag zij
andere bijen belast en beladen aankomen
en naar een aardig huisje achter in den
tuin vliegen.
Zij volgde haar en merkte, dat iedereen
daar druk in de weer was.
„Wil je ook hier wonen?" vroeg de
koningin.
„Graag, als ik maar niet behoef te
werken".
Toen vlogen de werkbijen boos naar haar
too en joegen haar weg. Zij ging naar een
lelie toe, waarin juist een bij kroop en
vroeg:
„Waarom werk jelui zoo?"
„Waaroml" sprak deze boos, maar toen
zij zag, dat Bijenliesje het heusch niet
wist, vervolgde zij vriendelijker:
„Wel, als wij in den zomer geen honig
verzamelen, zouden wij in den winter geen
voedsel hebben om te blijven leven. De
bijen, die niet werken willen, worden door
de vlijtige bijen gedood
Toen keek zij Bijenliesje zoo doordrin
gend aan, dat deze maar gauw heenvloog.
„Dat is toch verschrikkelijkzuchtte
zij, „dan is het thuis toch beter. Daar zou
niemand mij doodmaken, omdat ik niet
werken wil".
Daar zag zij een hert rustig komen
aanstappen. „Dat is een prettig leventje:
een zacht bed. Voedsel in overvloed en al
tijd even rustig", dacht Liesje. „Zoo wij
ik het ook hebben!"
Nauwelijks had zij deze woorden geuit.,
of het Kaboutertje stond achter haar ta
veranderd© haar met zijn tooverstokje ia
een prachtig hert. Yroolijk sprong Her-
tenliesje rond, dronk van het frisschö wa
ter uit den vijver en at van de malsclie(
kruiden. Zoo'n leventje had zij al lang vei>
langdde hazen en konijnen keken eerbiet
dig naar haar en de andere herten maak*
ten een gezellig praatje met haar.
De nacht brak aan en Hertenliesje wan
delde rustig in den helderen maneschijn.
Het was doodstil om haar heen. Alleen da|
dennen ruischten en vertelden elkaar, watl
zij beleefd en gezien hadden.
Liesje hoorde verrukt naar dio nieuw#
verhalen. Zoo hadden haar ouders ook dik
wijls tegen haar gesproken, dacht zij zuch
tend. Maar als zij aan de school en de
breikous dacht, hield zij op met zuchten.
Neen, dan wilde zij liever hert blijven en
rustig in het bosch wonen.
Daar kwam een haasje in allerijl aan-
geloopen en vertelde het verschrikte Her
tenliesje, dat tegen de morgenschemering
een troep jagers en honden op edel wild
kwamen jagen.
Wat de herten en reeën schrikten! On
rustig vlogen zij her- en derwaarts op den!
weeken woudbodem, toen het eerste hoorn
geschal weerklonk. Hertenliesje zocht in
het dichte kreupelgewas een schuilhoekje
on wachtte daar op de dingen die beuren
zouden.
Wat zou nu haar lot worden? En weer
moest zij aan haar rustig leventje thuis'
denken en zij was op het punt het kabou
tertje te hulp te roepen, om haar in haar
menschelijk gedaante weer om te tooverert.
Maar zij schaamde zich over deze wispel
turigheid en dacht; „Och, als die jacht-