ZO N D AG5 E>LA D H-ID5CH DAGE>IAD No. 184*71. Zaterdag* 1 November. Anno 1913. ^^T^Mi»inTïijiïTïi|ii;i,ii:;i!iiiTi,nïnii»«;ïi?n7* VAN HELT Wat, het Volkskind vertelde. op- •z.» V M "*#vl I 1i;*,# 111 •«•«èftftftééé***** 111 (Nadruk verboden.) Karei Sftein zat in zijn kamer en las ijve rig in eiia lijvig boekdeel, waarin hij pas was begonnen. Sedert een poosje waren er nieuwe denkbeelden bij hem opgerezen, een nieuw vuur straalde uit,zijn oogenhij voel de zich jong en krachtig en rol geestdrift om een grootsche taak te beginnen. Hij zou zich wijden aan het volk, daaraan al zijn krachten besteden. Wanneer hij zich diep in de tegenwoordige toestanden had inge werkt, zou hij de arbeiders als één man te zamen roepen, schitterende redevoeringen zouden van zijn lippen vloeien en langzaam, doob zeker zou hjj zijn doel bereiken. En daartoe bestudeerde hij nu staathuishoud kunde. Een klopje aan de deur deed hem opkij ken. Een vriendelijk meisje stak het hoofd naar binnen, met heldere stem zeggend LJJ^fijnheer, daar is een jongetje om de kat weg te halen 1" ,,Laat 'm eeüs hier'komen, da&r ligt ze", antwoordde Karei, op de poes wijzend, die, genoeglijk spinnend* op een kussen lag in eengerold, onbewust nog van het onzekere lot, dat haar boven het hoofd hing. Het meisje aarzelde. „Meneer, 't kind is zoo armoedig begon ze. „Dat hindert niet, Dinaje moet gevoel hebben voor het volk en laat het kind hier komen, al is het nog zoo morsig gekleed." Dina gehoorzaamde. Een klein jongetje met bleek gezichtje trad binnen op de kousen (de klompen had hij zeker in de gang laten staan) en was ge kleed in een blauwe boezeroen met een ge lapte zwarte broek. Karei zag, dat de jongen voor deze ge legenheid de blouse omgekeerd had aange daan de buitenkant was zeker niet meer toonbaar. E«b flauw glimlachje kon hij niet verber gen. „Zoo, kom jij ons poesje weghalen?" „Ja, meneer", gaf hij heel vrijmoedig ten antwoord, den grauwen zak, welken hij medegebracht had, heen en weer slinge rend. „Ga eens zitten, dan moet je me eens ver tellen wat je met het beest gaat doen doch zeg eerst hoe je heet." „Koos Selier". Hij ging op een lagen itoel zitten, het bovenlijf iets voorover ge bogen, de ellebogen op de knieën steu nend. Na een oogenblik zwijgens begon hij opeens te vertellen. „Ja, meneer, ziet u, m'n vader is stoelen- matter en nu ligt bij ons op zolder het riet en dan komen de muizen en vreten alles doormidden. Dan hebben we der niets meer aan. Daarom willen we een kat hebben...", en naar de slapende poes loopend, streelde hij haar zachtjes. Daarop ging hij weer zitten. „Verdient je vader nogal .wat met stoe- lenmatten V' „O, ja", begon Koos weer, „vooral in het voor- en najaar, dan moet ik 'm helpen, alleen kan hij het dan niet af. Ik ben al dertien geweest en ik kan wat goed wer ken. Ik ga dikwijls met vader naar bui ten dan loopen we de dorpen af en ne men de gereedschappen mee. Dat is wat fijn." „Wat doe je nu nlzoo?" „Ik ben bij een drogist geweest, maar die heeft nu een anderen jongen, want ik kon niet fietsen, 's Woensdags help ik de boeren op de markt, dan voer ik de var kens met maïsmeelvoor elk krijg ik een stuiver. Soms heb ik wel twee gulden. Die geef ik aan m'n moeder, die werkt in 't gasthuis." Plotseling stond hij op en liep naar de tafel. „Wat is dat voor een groot boek, me neer?" en den titel trachtend te spellen: „Oe-co-no-mie V' „Wat beteekent dat, meneer?" „Economie of staathuishoudkunde", lach te Karei, „bemoei jij je daar maar niet mee, ventje; daar begrijp jij toch niet» van „Toch wel", glunderde Koosje, „is het iets van politiek Karei .knikte maar „ja" en hoorde toen verbaasd aan wat de ander begon te ver tellen. „Zeg, meneer, wat gelukkig dat ze dien vent niet gekozen hebben, dien Bruggers. Want, moet u weten, die kwam zoo maar bij ons en wilde mijn zusje en mij zóó maar weghalen, in een gesticht brengen. Maar weet u wat m'n vader toeD zei? „Van mijn kinderen blijf je af", en toen is hij maar weggegaan." „Hè", zei Karei verbaasd, „kwam die heer jullie zonder eenige reden weghalen?" „O, nee, moeder had bij 'm geklaagd over vader; die drinkt, moet u weten." „Drinkt hij véél?" vorschte Karei. „Neen, niet zooveel als mijn grootvader. Die „Vertel maar door." „Mijn grootvader? Die is vijf en zeventig en loopt heelemaal van Amsterdam naar Botterdam. Hij heeft dan oen boelen zak vol met kleeren, eneneen zak vol met geld. Dan gaat hij drinken en valt dronken op den weg in slaap, met zijn hoofd op den zak kleeren. En vindt u dat niet gemeen Dan komen er van die schooi ers, die 'm zijn geld af nemen, terwijl hij slaapt. Van een oudeD man van vijf en ze ventig." „Ja, dat komt door 't drinken." „Ja, meneer, m'n moeder wil ook weg van vader, omdat ie wel eens een slokje lust, maar dan huilen wij en vragen net zoo lang tot ze weer blijft. En, meneer, naast ons wonen menschen, die toch zóó veel verdienen en alles verdrinken. Dat doet vader nog niet eens. Buurman gaat op de gasfabriek en verdient veertieD gul den. De vroutf gaat uit werken en twee groote meisjes zijn op de katoenfabriek. Ze hebben wel samen dertig gulden iD de week, zegt moeder, en daar eten ze goed van. Tocb hebben ze 's Zondags bijna geen kleeren aan 't lijf, van 't drinken, dat ze al- j lemaal doen." Karei steunde zijn hoofd in de handen. Hij was heel bleek geworden. Was d&t het volk, waar hij zoo voor gloeide, waaraan hij heel zijn jonge leven wilde geven? Hij keek den kleinen jongen aan, tèie daar zoo smal en mager voor hem zat. „Zeg, Koos, eten jullie er ook goed van?" „O, jawel, meneer, we eten flink en mijn vader zegt, dat ie niet begrijpen kan hoe ik zoo mager blijf, want ik eet als een paard." „Wat moet je worden, Koos?" „Ikke, meneer? 'k Weet nog niet. Mis schien stoelenmaker, net als vader, maar ik wil niet naar de fabriek, zooals mijn zus je. Daar verdien je maar zes gulden en 't is er een echte vieze rommel. Een kennis van ons is er ook en die zegt, dat de me neer van de fabriek wel zesduizend ver dient!" „Koos", begon Karei met een eigenaard!- gen klank in zijn stem. „Koos, drinken die menschen ook?" „Ja, meneer, bijna allemaal." „Koos, en als ze nu niet eens zes, maar zestien gulden verdienden, zouden ze dan „Ja, meneer, dan zouden ze alle zestien gulden verborrelen." Karei wendde zijn gelaat af. Nauwelijks hoorde hij meer wat de straatjongen ver der zei. Deze, geheel op zijn gemak, be gon weer „Meneer, ik heb een nichtje, dat ge trouwd is, maar haar man heeft 'r laten zitten met een blind kindje. En nu heeft ze dat laatst willen verdrinken in de vaart. Meneer, m'n nichtje, he, dat drinkt toch zóó Met een plotselingen ruk stond Karei „Hier, Koos, je katje", zeide hij met klanklooze 6tem. Even keek Koos verwonderd. Toen stopte hij de poes heel handig in den grauwen zak. „Wel bedankt, meneer, ik zal nou maar weggaan Karei oclde. „Hier, Dientje, laat den jongen even uit." En toen tot Koos„Dag, Koos, zorg maar goed voor je poesje." „Dag, meneer, nog wel 'es bedankt." De deur viel dicht. Karei sloot de oogen en dacht na. Hij gevoelde zich verslagen, ontmoedigd door bet ware verhaal van een kind uit het volk. Zou hij ooit iets kunnen beginnen voor die menschen, zoolang men de kunst verstond uit het gouden graan jenever te stoken? Zouden door zijn toedoen de huizen der ar beiders ooit vriendelijker, helderder, zin- delijker kunnen worden, zoolang de meis jes en vrouwen naar de fabrieken trokken, om daarna het zuurverdiende loon aan drank te vergooien Hij zuchtte. Zijn oog viel op het openge slagen boek voor hem, dat handelde over staathuishoudkunde. Met een wanhopigen zwaai wierp hij het dicht en sloot het in 't donkerste hoekje van zijn kast. HENDB1EK v. d. STEEN.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 15