Een goede les voor Donsje. FEUILLETON. In de „Roode Keuken". 'Oise zooa-ls de F ranschen aan de zuidkust die noemen. Hebben mijn zusters je al ver teld, hoe de verschillende winden reizen V9 ,,Neen 1" antwoordde Hansje. Dat is juist iets voor de dames, om die droge dingen Aan ons mannen over te laten. Een zacht koeltje l^gt zeven mijlen in het uur af; een zeewind één en twintig; een storm één en veertig en een orkaan één en «estig mijlen in het uur." „Dank u -wel!" zed Hansje. „Ik ben blij 'dat ik biet weet. Gij zijt knapper, dan ik dacht." „Dank u voor dit compliment, jongmensoh Daar komt Boreas aan, om je naar huis te brengen." Op den terugweg vertelde hij Hansje, wat de winden voor de jonge boompj es in de len te doen, door hun wakker te schudden, zoo dat het sap weer in alle takjes en twijgjes kruipt. Als dan de A pril buien komen, ko- Eben de blaadjes te voorschijn. Door den grond door en door droog te maken, wor- deD de wegen goed schoongeveegd. Hansje bedankte Boreas hartelijk voor dit uitstapje en toen zij voorbij die Wolken fee kwamen, beloofde dleze, dat zij hem eens in haar rijk zou meenemen. Boreas leverde hem veilig en wel in zijn bedje af. Toen hij wakker werd, riep hij tegen juf: „Ik ben met de winden uit geweest!" „Dat geloof ik, Hansje. Je haar ziet er "echt verwaaid nit; ik zal je eens gauw op knappen 1" „O, en waar zou die plaats zijn?*' MWeet je dat met?" „Heen, hoe zou ik dat weten; ik beu paa twee dagen hier." „O, ja, ik vergat, dat je pas uit het ei gekropen bent. Die plaats is Bozenhoeven en behoort aan boer Wouters. Het is lang geen slechte plaats om er geboren te zijn, eegt mijn moeder altijd sprak mijnheer Kuikeleku en wierp den kop trots in den nek. „Ik vind het erg aardig van u mij dit te Tertellen," zei Donsje nederig. „Aardig!" riep mijnheer Kukeleku uit, „dat meen ik ook. Weet je wel, dat ik een echte Bramapoetra ben en het dus een heele eer voor je is, dat ik tegen jóu, alleaaagsche eendje, spreek?" „U zijt wel vriendelijk", mompelde Dons je steedë nederiger, en zag bedeesd tot' den spreker op, al kon zij geen verschil tussöhen hem en de anderen hanen zien. „Zeg eens," hernam mijnheer Kukeleku, „je bent jong en ik zal je een heeloboel ver tellen, want je moet nog veel leeren, merV ik." „Het is misschien niet beleeft om het te vragen", zei Donsje zachtjes, „maar hoe oud is u?" „Gisteren was ik twee weken oud," zei Kukeleku neerbuigend. „O," spTak Donsje en schudde zijn veer tjes, onderwijl bedenkende, hoe geleerd zij wel zou zijn, als hij ook veertien dagen oud was. „Ga maar eens met mij mee", hernam Kukeleku," ik zal je voorspellen aan een mijner vrienden, een zekere mijnheer Distel. 7ij kropen door een heg heen, waarachter een ezel stond te grazen. De twee nietige wezentjes gingen voor hem staan en mijnheer Kukeleku zei met een zoo hoog mogelijken stem: „Goeden morgen, mijnheer Distel, ik heb een jong vriendje meegebracht, die gaarne kennis met r wenschte te maken. Het is Donsje, een eendje, dat eergisteren uitge broed is." De oude ezel keek het beschermelingetje goedig aan, dat zeer in zijn schik was dat zoo'n groot personage srich verwaardigde acht op hem ts slaan. „Hoe is het met uw verkoudheid, mijn heer Distel? Hebt u nog pijn in de keel?" „O, die is over", antwoordde d'e ezel vriendelijk. „Zoudt u wat voor ons kunnen zingen, denk u? Donsje zou zoo graag uw stem eens hooren." „O, als 't u belieft!" vroeg Donsje ver rukt. „Ik zal hét eens probeeren," antwoordde de ezel, hief den kop op en begon zoo gewel dig te balken, dat Donsje onder de heg vloog. Mijnheer Kukeleku stond echter met genoegen naar het „gezang" te luisteren en bedankte den ezel er hartelijk voor. „Het was mooi! Yondt je ook niet, Donsje?" „Ja", sprak deze bedeesd, maar zij was dolblij, dat zij weer naar het erf te ruggingen. Nauwelijks waren zij daar, of zaj hoorden een luid gekloek. „Moeder roept mij om te komen eten", riep mijnheer Kukeleku uit. „Ik kom gauw terug en Met het arme Donsje alleen staan, dat met groobe moeite zijn moeder op het ruime erf terugvond. De vriendschap, die er tussohen de ze beide d'ertjés ontstaan was, was innig. Mijnheer Kukeleku vond het pret tig door Donsje voor groot en knap te wor den aangezien, want hij was een erg ver waand kuikentje; terwijl Donsje het prettig vond, dat zoo'n geleerde haan noritie van haar nam. Het gebeurde dikwijls, dat Kukeleku Donsje ver van het erf in den steek liet, zoodat het meermalen gebeurde, dat deze te laat voor het eten kwam en dan een goed standje van zijn moeder kreeg. Donsje's moeder had in den la-atsten tijd opgemerkt, dat haar zoontje met Kukeleku altijd na het ontbijt naar een deel van het erf toeging, waar bijna niemand kwam; zij bleven er een tijdje en dan kwa.m Donsj j te rug meestal met een vuil gezichtje en klaag de altijd over keelpijn. Op zekeren morgen besloot moeder eens te gaan zien, waar heen de vriendjes gingen. Teen dus Kukeleku on Donsje zooals gewoon lijk naar hun lievelingsplaats je gingen wacht te zij even en ging hen toen uit de verte voorzichtig achterna. Daar kwam zij bij een grooten bloempot en toen zij een eigenaardig gesjirp daarin hoorde, vloog zij er op en keek door het gaatje. Tot haar groot9 verbazing zag zij Donsje met een uitgerekt nekje staan en zij deed haar best een schril gekakel te doen weerklinken. „Wat doe je daar?" riep zij uit. Donsje kroop met een beschaamd gezich tje uit den bloempot en zei eerst geen woord. Waarom rekte je je nek zoo uit?" vroeg moeder. „Moeder, ik... ik... leerde kraaien. Kraaien?" schreeuwde moeder, „wie heeft er nu ooit van gehoord, dat een eend kraait 1" „O, moeder," riep Donsje verlegen uit, „Kukeleku zei mij, dat gewone eenden niet kraaien, maar dat hij van mij een bijzon dere eend zou maken, net zooals hjj een bijzondere haan is." HOOFDSTUK XI. Levend Begraven. Nooit in heel haar leven had Doortje's rug zoo'n pijn gedaan van vermoeienis als nu! Haar beenen beefden onder haar zoo dikwijls als ze een voet verzette, maar ze had nu eenmaal een zeer resoluut karakter en wat ze zich eenmaal voorgenomen had, bracht ze ook ten uitvoer. „Als ze me zien", overlegde ze bij zich zelf daarmede haar broer en haar neef bedoelende „zullen ze onipiddellijk te rugkomen. Want ze zullen begrijpen, ook al zijn ze er nu heel boos over, dat het iets van het grootste belang moet zijn, wat me hier beneden brengt. Misschien zijn wc dan met het theeuurtje weer allemaal bij el kaar „Zal je je goed vasthouden, juffie?" in formeerde Dave. „Je bent toch niet al te moe, hoop ik?" „Ja, ik houd mij goed vast. Maar moe ben ik, vreeselijk moeEn zoo duizelig Maar wat is het hier ook warm!" „Ja, daar zijn wij mijnwerkers nu al aan gewend Maar houd je nu in 's Hemelsnaam goed vast!" „Mag ik even op dit portaaltje uitrus ten?" vroeg Dora, toen ze een eindje afge daald waren. Ze stonden nu onderaan de tiende ladder en ons meisje was duidelijk tot hen besef gekomen, dat ze nu geen stap verder meer kon. Treherne zag het haar wel aan en liet haar een beetje tegen zich aanleunen. „Je bent een braaf klein ding", sprak hij, bij wijze van aanmoediging, „en je zult da delijk wel weer wat beter zijn. Wacht maar even! Maar dht weet ik wel, als ik zoo'n lief zusje had, die zich zóó voor mij interes seerde, dan zou ik niet zoo licht in allerlei kwaads vervallen. Die twee broers van je, juffie mochten je wel zéér, zéér dankbaar zijnJe hebt nu nog maar twee ladders af te klimmen, en dan zijn we er Doortje kwam waarlijk weer wat op ver haal, de pijn in haar rug verminderde, en de twee ladders waren nu weldra afge daald. Toen ze op de onderste trede stond, stak de mijnwerker zijn hand uit en hielp haar. „Nu, juffie, zal ik u ook nog maar even tot gids dienenMaar het geheel is een misse boel 1" „Wat bedoel je daar -eigenlijk mee?" vroeg Doortje nieuwsgierig. „O vertel me maar liever, al wat je er van afweet." „Ja, dat wil ik wel, maar als er dan maar goed in het oog gehouden wordt, dat mijn bedoeling daarmede geen klikken is Maar na al dc moeite en het gevaar, die u zich voor de jongens getroost, kan ik wel zeggen, dat u er recht op heeft beter inge licht te wordenKijk eens hier, zóó zit het eigenlijkDie Ben Pollard, een heel naar exemplaar van een jongen kreeg nu zoo wat een jaar geleden, jongeheer Paul onder' zijn invloed. Hoe dat in zijn werk is gegaan, weet ik niet, maar wel, dat Paul, de aardigste, openhartigste j jongen, die er op twee beenen rondliep, nu ccn weinig opgewekt, gedrukt ventje is ge worden. Op een goeden dag ontmoette ik het tweetal: jongeheer Paul en Ben in de mijn, en vroeg ik Paul op den man af, of hij verlof had, om af te dalenmaar Ben gaf antwoord in zijn plaats en Paul wou mij niet aankijken, zoodat ik al dadelijk be greep, dat de zaak niet zuiver stond. Maai* het was niet aan mij om er verder over te spreken, want dat zijn \^e hier beneden niet gewoon, elkaar in moeilijkheden te bren gen. Zoodra ik echter kans had voor een onderhoud onder vier oogen met jongeheer Paul, zei ik hem toch eens met nadruk, dat hij niet in de mijn moest gaandat ik hem dit beslist afraadde!" „Nu, en hielp dat?" „Helaas neen, juffie! Misschien is het u bekend, dat de mijnwerkers soms op eens wat tin vinden, en dit is dan een buiten kansje voor hen en dat mogen zij verkoo- pen. Maar het is puur toeval, of je dit me taal ontdekt. Nu schenen jongeheer Paul en Paul overeengekomen te zijn, dat ze sa men een stukje rots zouden koopen en dat ze geld zouden maken van het tin, dat ze daar mogelijk zouden vinden. Hoe ze aan het geld kwamen om dat stukje mijn te koopen, weet ik niet, maar wel woot ik, dat er geen tin in bleek te zijn. Ze boorden en boorden en drongen steeds dieper met hun werktuigen in den mijnwand door, maar het hielp niets. Ben was wanhopend en jon geheer Paul niet minder, want het geleende geld moest terug gegeven worden en daar zagen ze nu natuurlijk geen kans op. Zoo ging op een goeden dag jongeheer Paul weer rechtstreeks naar dat gedeelte der mijn, dat hun eigendom was, om er, zooals gewoonlijk in te boren, maar daar zag hij er op eenmaal de waarschuwing in aangebracht: dat dit als „gevaarlijk" ver boden was. Nu zou je misschien denken, dat hij het werken dan ook naHet, want stoor je je niet aan zoo'n order, dan heb je kans dat het „gevaarlijk" bewerkte deel der mijn instort, en dat je dan verdrinkt! Maar jongeheer Paul scheen niet te bevroeden, hoe groot het vergrijp was, dat hij pleegde

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 16