De geschiedenis van de
kleine Veldmuis.
FEUILLETON.
Iu de „Roode Keuken".
„0, kon ik toch maarl"...
zalige troepje een algemeen weeklagen uit
en Galastim sprak met tranen in de
oogen
„Wij zullen die heidenen dooden en ze
aan de boomen ophangen."
„Goede menschen", sprak toen Garday-
ne, „wij zijn bloedverwanten van koning
Arthur en zijn op weg ons met zijn leger te
vereenigen en wij beloven u, dat wij uw
ongeluk zullen wreken Kunt go ons zeg
gen. waar de koning op dit oogenblik is?"
„Iiij is naar Tamclide vertrokken", sprak
de oude man
„Wat zullen wij nu doen?" vroeg Gar
dayne, en wendde zich tot zijn volgelingen.
„Zullen wij den koning opzoeken of hier
blijven en het land tegen de ongeloovigon
verdedigen
„Wij blijven hier!" riepen allen als uit
een mond uit, „en wij strijden hier tegen do
heidensche soldaten."
De jonge helden reden verder en kwa
men een tijd later een leger van 3000 heide
nen tegen. Deze reden in groote wanorde
voort, terwijl achter hen aan een menigte
wagens volgden, vol beladen met gestolen
goederen en daarachter zag men de rook uit
de brandende huizen opstijgen.
Gardavne overzag, zijn klein troepje en
riep
„Neven en vrienden, te wapen. Te wa
pen 1"
En met écn beweging wierpen zij zich op
den vijand en streden dapper tegen hen.
Gardayne voerde hen verstandig aan cn
overzag alles. Hij doodde vele vijanden.
De jongens streden zoo heldhaftig, dat
de heidenen weken en over het veld ont
vluchtten. Maar daar kwamen nog meer hei
densche soldaten aangereden. Guhcries, dio
slechts dertien jaar oud was, was in zijn
eentje een vluchtende soldaat nagerend om
hem te dooden. Dit gelukte hem, maar hij
raakte toen door aankomende soldaten om
singeld, geheel buiten het gezicht van zijn
vrienden. Alleen één van hen zag dit en
ging het Gardayne vertellen.
„Kom gauw mee, Galastim", zei deze,
„ik moet mijn broertje helpen."
Het was hoog tijd, dat er hulp kwam,
want de arme jongen lag op den grond en
de vijanden waren bezig hem aan handen
en voeten te binden. Gardayne sloeg toen
zoo dapper om zich heen, dat de soldateD
naar alle kanten wegstoven.
Zoo eindigde de strijd gelukkig voor d©
jongelieden, die vol moed naai* de naaste
stad trokken en daar de bewoners in den
strijd bijstonden.
Steeds groeide hun leger aanvele jon
gelui, die evenals Gardayne er naar ver
langden den koning te helpen, vcreenigden
zich met hen. Segramore, die een zoon was
van den Oost-llomcinschen keizer, en veel
over den dapperen Arthur had hooren
spreken, wilde hem in zijn rijk opzoeken.
Toen hij daar aankwam en alles in rep en
roer vond, besloot hij zich bij het leger der
jongelieden aan te sluiten en begaf zich op
weg naar Logres.
De wijzo Merlin wist, dat een heidcnsch
leger op dien weg in aantocht was en be
sloot Segramore van een wissen dood te
redden. Hij verkleedde zich als een oude
man en zocht Gardayne cn de zijnen op. Hij
weeklaagde luid en toen do jonge held hem
vroeg wat hem scheelde, 6prak Merlin
„Gij kunt in dit geval niet helpen. Gij
zijt niet dapper genoeg om tegen zoo'n
groote overmacht te strijden en een jonge
man te bevrijden."
Zoodra Gardayne dit hoorde, riep hij tot
zijn vrienden
„Te wapen. Te wapen
Zoo dapper vochten ze tegen de heiden
sche soldaten, dat deze op de vlucht sloe
gen en Segramore zich bij de Engelschen
kon aansluiten.
Merlin had intusschen koning Arthur op
de hoogte gebracht van hetgeen de kinde
ren voor hem gedaan hadden. De koning
wilde hen zien en trok met zijn leger naar
Logres.
Toen Gardayne dit hoorde, reed hij met
de zijnen zijn oom tegemoet en bij hem aan
gekomen, knielden zij allen voor Arthur
neer en Gardayne sprak
„O, koning, sla ons tot ridder, wij hebben
u reeds gediend en wij zullen u ons gehcele
leven verder dienen, omdat gij de dapper
ste man van de wereld zijt!"
Koning Arthur overzag hot geheele troep
je en zei toen
„Morgen zal ik u allen tot ridder slaan
uit dankbaarheid voor hetgeen gij voor mij
en mijn land gedaan hebt."
Den volgenden dag had de eigenaardige
plechtigheid in de hoofdkerk van Logres
plaats, waarbij een duizend jongelui, waar
van het meerendeel 15 k 16 jaar was, door
den koning zelf tot ridder werden geslagen.
Arthur raakte ieder aan met zijn beroemd
zwaard en hechtte zelf de vergulde sporen
aan hun voeten en was trotsc-h op deze jon
gens, die inderdaad getoond hadden hun
vaderland in nood te willen bijstaan.
Lucha, de Veldmuis, had een buiteng'e-
woón langen staart in vergelijking van zich
zelf; .ook haar ooren waren niet van de
kleinste. Zij had pikzwarte oogjes, een don
kerbruin fluweelen pakje, oen wit vestje
cn was alles bij elkaar genomen, een aardig
ding. Maar zij was zoo verlegen, dat zij
gocn seconde rust had.
,,Ik ben door vijanden omringd," zuchtte
zij dikwijls. „Zij vallen uit de lucht en
springen to voorschijn uit do heg, of zelfs,
uit dcm groncl; ik durf bijna niet uit mijn
nest te kruipen. Uil-en, eekhoorns en allerlei
dieren hebben het op mijn leven gemunt.
En toch geloof ik nog, dat de wezel de
ergste is, die slaapt nooit 1"
Terwijl zij zoo in zichzelf pratende door
hot weidegras voortliep, blies de wind er
dooT heen en het leek de arme Lucha, alsof,
do grassprietjes hoogo boomen waren en hot
suizen van het koeltje klonk haar als een
storm in de ooren. De arme muis rilde
vam angst en holde door, alsof iemand haar
op de hielen zat.
„Wat heb jo een haast," zei een stdra'
vlak aan haar oor.
„Ben je gosohirikt van iets?"
Zonder het te weten was Lucha op het
terrein van Aardgxavor, de mol, gekomen.
E"n daar stond deze zelf aan zijn deur.
Hij had een scherp gehoor ten had Lucha
al heel in de verte hooren aankomen.
Lucha trok zich gauw terug, maar was
spoedig .gerustgesteld door den Vriendelijkon
toon, waarop de mol tot jhaar gesproken
had. Tooh 6tond Aardgraver bekend als een
eerste voolvbersbaas, die iedereen aanviel, die/
het waagde op zijn gebied bc komen.
Hij had een groot huis en uitgestrekt jacht
terrein, heel vernuftig in elkaar gezet door
zijn flinke pootjes en snuffelend neusje. Ver
schillende gangen leidden naar het midden
van zijn woning; hij had een regenput op
zijn gebriod en wist zijn prooi onder dsn
grond zóó er in te laten loopen, dat zij
onmogelijk meer ontkomen konden. lederen
dag maakte hij -weer nieuws loopgraven en
werkte hard om ze klaar te la-ij gen.
Hij hield even op met graven om nieuws
gierig naar de kleine indringster te kijken;
zijn oogjes la.gcn diep in zijn spitse kopje
en waren dus goed beschut tegen de aarde.
„Ik begrijp niet, waarom je zoo bang bent,"
zei hij nog eens en greep een worm op, dien
hij op zijn gemak begon op te peuzelen.
„Heb ik er geen reden toe?" vroeg de
arme Lucha, „iedereen heeft heft op mijn
leven voorzien."
„Dat is geen 'reden om van je leVen een
last ta maken," zei Aardgraver ernstig.
„Wanneer je je noodeloos en voortdurend
bang m'aakt, wordt je zelf je grootste vijand.
Begrijp je dat niet?"
„Het kali wel waar zijn, zooals u zegt,"
16)
„Je moet mij eerst nog eens een beetje
nader verklaren."
„Ja, dat begrijp ik ook wel; en ik ben
overtuigd, dat u ook daarna eerd?r tot
hulp geneigd is, omdat u dè,n eerst het
dringende van het geval zult inzien."
„Dat weet ik nog niet", antwoordde Do-
ra, die op gloeiende kolen stond, omdat ze
ieder oogenblik vreesde, dat oom of tante
zouden thuiskomen.
„Als u dan maar eens even met mij mee
dit laantje uitloopt; daar staat een soort
van schuurtje ea daar kunnen we beter op
ons gemak praten zonder dat iemand ons
ziet
Do ra volgde hem gedwee.
„Nu", begon Ben, toen zo veilig in het
schuurtje waren Paul cn Al zijn beiden
beneden in de Mijn, dicht bij de gevaarlijke
rots en Paul is van plan, daar een gat tc
boren, zoodia dc menschen weg zijn, om te
eten."
„Maar dat meen jc toch niet!" zei Pora,
terwijl zo zoo bleek werd als een dook.:
„Of ik liet mecu, juffie 1 Ze zijn alle twee
in do mijn en blijven daar, tot ze klaar
rijn met wat ze zich voorgenomen hebben,
/•e xijn beiden wanhopend, want zo zijn me
beiden g6ld schuldigcn zo weten, wat er
op rit, als ze mij bun schuld niet kunnen
betalen. Want ziet u, juffie ik moet van
avond naar Pleymouth gaan, want ik moet
hier wegbepaald weg, omdat ik anders
de kast in kom! Maar zonder geld kan ik
niets beginnenen dus allereerst heb ik een
tientje noodig! Maar nu weet ik wel een
manier, om er aan te komen. Dan ga ik
maar even naar den dokter en vertel dien,
wie verleden dat gat geboord heeft in de
mijn, waardoor het water binnenstroomde.
Maar dat kost den schuldige ook zijn vrij
heid
„Wie was dat dan V*
„Uw neef Paul in hoogst eigen persoon
Dus als u niet heel gauw in staat is, mij het
verlangde bedrag te geven, dan ga ik nu
dadelijk naar den dokter."
„Ik wou, dat ik kon zei Dora. „Maar ik
heb het niet; dus wat moet ik nu begin
nen
„U hebt toch zeker wel iets van waarde,
dat u verkoopen kan, juffie?"
Daar had Dora nog niet aan gedacht. Ja
wel, ze had nog een gouden ketting met
"medaillon, dat zij van haar moeder had en
die had het weer van haar moeder
„Al had ik dan ook niet precies een tien
tje, als u mij tenminste maar genoeg bezor
gen kon, dat ik er mijn reis naar Pleymouth
er van kon betalen!"
Ja, er was geen oogenblik te verliezen.
En ze was immers dol op haar tweelingbroer
en Paul mocht ze óók heel graag lijden
Dus liep ze al naar huis, maar het volgend
oogenblik bedacht zc zich toch weer, om
eerst de richting van de Roode Keuken uit
te loopen. Ze vu rreeselijk bans, dat u
Dolly zou ontmoeten, maar die was niet
thuis. Mevrouw Penrose kwam haar nichtje
echter in de gang tegen en vroeg nu, waar
Dora wel naar toe ging.
„Even naar boven, naar mijn kamer",
antwoordde ons meisje en hijgde geweldig.
„Je ziet er zoo geagiteerd uit, Doortje!
Overspan je maar niet te veel, want het i?
een warme dag, lieveling
Dora gaf niet veel antwoord, en was blij,
toen ze alleen op haar slaapkamertje was,
waar ze haar geliefd medaillon met ketting
uit het doosje haalde, het toen aan de lip
pen drukte en het voorzichtig in haar zak
liet glijden. Onmiddellijk haastte ze zich nu
weer naar beneden. Doodsangst stond ze'
uit, dat ze oom Peter, of Peter junior of
Mab tegen het lijf zou loopen, want dan
was ze eenvoudig verloren. Tot haar geluk
was er niemand in het zicht en Ben stond
haar al in de hevigste spanning op te wach
ten.
„Daar", zei zo en wierp hem de schat
ten in de handen. „Je weet niet, wat het
mij kost om afstand te doen van dat me-»
daillon maar als het nu Paul en Al uit
zoo'n dreigend gevaar kan reddenJa,
dan moet het wel
„Goed gesproken, juffieDank u welWe
zijn nu allemaal gered en ik maak, dat ik
hier wegkom."
„Maar nog één oogenblik, BenZullen ze,
nu heusch, nog vandaag, de rots laten sprin-
gen?"
„Ja, juffietenminste als niemand het
hen belet!"
„Of wil jij dxn afdalen, Ban, an ar bos met
sprak do veldmuis, „ik maak mij ie angstig
voor alles on maak bergen uit molshoopcn,
«ooals mijn goede moeder altijd zei."
„Dat is heel dwaas," hernam Aardgraver,
„vooral omdat molshoopcn verre te verkie
zen zijn bo\qn be'rgen. En bedenk eens,
wat een voordoeion je hebt: scherpe oogen,
ccn goed gehoor cn vlugge beenen I Wat
zou ik or niet. voor geven, zulke vlugge
boenen als jij te hebben. Maajr toch ben ik
jnict ontevreden over mijzelf. Ik verzeker je,
iclat honderden je benijden."
Aardgraver gaf door zijn verstandige woor
den aan Lucha, wat r.ij het moest noodig
liad; moed en zelfvertrouwen. De mol was
een goedhartig dier en begreep, dat het!
meestal beter was op het góecle te wijzen,
dat iemand had, dan hem ta beklagen. En
Lucha luisterde naar de wijze woorden yaji
haar nieuwen vriend; zij kreeg langzamer
hand zulk een goede moening over zichzelf
en werd zóó moedig, dat zij zich niet moer
kon begrijpen, hoe zij vroeger zoo schuw
en angstig had kunnen zijn. i
Nu was het alleen jammer, dat Lucha
al te trotsck werd op zichzelf, en zij een
onuitstaanbaar dier werd. Je moest teena
zien, hoe zij ,haar kneveltje zat op te draaien
cn oen hazelnootje zat op tc peuzelen, alsof
er geen aardiger veldmuisje op de geheele
wereld bestond. En wat nog heb sl-cchtst
van alles was, zij begon haar goeden vriend
Aardgraver te plagen en te bespotten en
zei dikwijls in liet voorbijgaan:
„Blinde mol, je dulrft niet eens voor den
dag to komen! Jc bent bang voor mij!"
Do mol maakte zich niet boos, maar ant
woordde kalm:
„Denk cr aan, dat je geen hei roept-,
vóór je over do brug bent. Je vijand is
soms dichter bij, dan je meent."
„0, wees maar niet bang voor mij," zei
-Lucha trots, „ik kan wel op mijzelf pas:
sen. Arme mol, hoe akelig voor' je, dat je
niet zoo mooii en zoo vlug bent als ik.
Jo hebt groot gelijk gehad mot mij zoo te
prijzen
Maar nu! had Aardgraver geen woord van
lof voor hot dwaze veldmuisje over cn zei
alleen
„Jo kent misschien het spreekwoord niet:
„Hoogmoed komt voor clen val". Denk el*
zoo Pu en dan eens aan, daarover zat jo
geen berouw hebben."
Lucha keerde zich Verontwaardigd om' cn
zag achter zich £en gestalte staan, die op
een schop rustte.
„Ocli kom," bromde zij, ,,je bent zöo u^t
- je huJmfeuir als een oude wezel. Kijk 'eens,
ik durf best op dat ding daar toeloopen.
Hot is maar een vogel verschrikker! Jij zag
geweld van terughouden? Ja, wil je dat
O, zog toch ja-, Ben?"
„Neen, juffie: Dat zou nu te veel ge
vergd zijn van een menschMet heel veel
moeite heb ik nu nèt verkregen, wat ik noo
dig heb, om te vluchten en daar is het dan
ook hóóg tijd voor en dan zou ik mij nu
nog ophouden voor zoo'n dwaze zending....
Goeien dag, Juf. Maak je maar niet te on
gerust over de jongens. Die zullen zich wel
reddendaar ben ik zeker van
En tegelijk was Ben uit haar oogen ver
dwenen. Nog nóóit in haar leven had Dora
zich zóó verlaten en hulpeloos gevoeld. In
het eerst had ze óók maar op de een of
andere manier de mijn in willen gaan, maar
nadat ze zich even bedacht had, kwam zo
tot de slotsom, dat het toch maar het best
zou zijn, om kalm naar huis te gaan voor
het eten. Paul en Al waren er natuurlijk-
niet en over het geheel was het dus geen
geanimeerde maaltijd, want onze Dora was
het ook onmogelijk een stuk naar binnen
te krijgen en oom Peter's gelaat stond heel
somber en ernstig.
„Het moest den mijnwerkers verboden
worden, om ook maar ergens in de nabij
heid van de gevaarlijke plaats te werken",
sprak hij tegen zijn vrouw. „Van ochtend
kwam ik den ouden Treherne nog tegen en
die zei, dat twee van de grootste stutbal
ken gebogen waren. Ik moet kapitein Jan-
kios zien over te halen, dat hij Mie werk
zaamheden in dat deel der mijn verbiedt.
Het j» werkelijk t-è gevaarlijk!"
En als ik zelf nu maar af kon dalen, maar
ik khn met!"
het voor een mensch aan; 11c kan wel mer
ken, dat jo Mjua blipd Jxjnt."
En vol hoogmoed slapie het kleine ding
op de gestalte toe ,dic 'zich niet bewoog,
piuar toen, zij er vink bij was, sprong de
zoogenaamde vogel verschrikker in eens op
.,<?n do dappere Lucha rende weg, zoo gauw
als hau;r pootjes haar dragen konden.
Die vogel verschrikker was namelijk het
zoontje van clen eigenaar van het landgoed,
waarop Aardgraver cn Lucha woonden. Hij
had er. pleizie.r in- gehad de kleine veld
muis een schrik op het .lijf te jagen en
het was hem gelukt.
Lucha was zoo bang geworden, dat zij
niet zag, waatr zij liep en zij zou zeker
den wezel, die onder de heg op den loer
lag, in den bek zijn geloopen, als de kleine
jongen, die medelijdon met liet bange muisje
had, zijn hond niet op den wezel had af
gestuurd.
Dit was echter oen goed lesje voor do
eigenwijze Lucha geweest, die zich voornam!
de wijze woorden van haar vriend Aardgraver
•tea* harte te nemen cn voortaan een verstan
dig en bescheiden muisje te zijn.
Wat de parasol-mieren doen.
De bekende parasolmieren uit Zuid-Ame-
rika, wandelen met stukjes blad boven hun
hoofd naar haar nest.
Zc marcheeren dan in onafgebroken rijen,
aan de kant-cn begeleid door soldaten en
even regelmatig keeren ze beladen met
buit, weer naar het nest terug.
Want zooals men weec, zijn er in iedere^
goed geregelde mierenkolonie, arbeiders
en soldaten, die ieder hun vaste werk heb
ben
Droomen zsjn bedrog.
Hamilcar, bevelhebber der tCarthagers,
die in het jaar 309 vóór Christus Syracuse
belegerde meende gedurende den slaap een
stem te hooren die hem toeriep: „Morgen
zult gij Syracuse eten."
Daar hij hierin een belofte van overwin
ning zag, schaarde hij zijn leger om de be
storming te ondernemen.
Maar de Syracusers deden een hevigen
uitval, maakten zich meester van zijn leger
plaats en sleepten hem zeiven gevankelijk
in hun stad.
Dat liep dus anders af clan hij gedacht
had cn dus kunnen wij er al weer de wijze
les uittrekken, dat we nooit zoo bijgeloovig
moeten zijn om aan droomgezichten te hech
ten, want niet tevergeefs zegt de oud-IIol-
landsche spreekwijze. „Droomen zijn Be
drog".
„Waarom niet, Peter?" vroeg Lena.
„Omdat ik juist zoo'n dringende bood
schap heb van de Pollock's, hier vier mijlen
vandaan. Juffrouw Pollock is heel erg ziek
en ik moet er onmiddellijk heen. Je moet
maar niet eens op mij wachten met de thee,
want als het dan nog eenigszins kan ga ilc,
nadat ik claar goweést ben, nog even naar
de mijn
De dokter had er niet eens op gelet, hoe
bleek nichtje Dora was geworden, toen hij
dit laatste zei. Want, dacht het arme trou
we zusje: „ik moet de jongens toch waar
schuwen en dit kan niemand anders, dan ik
zelf doen." Dus liep ze zoo gauw mogelijk
na 't eten weg en hopende, dat niemand nu
op haar letten zou, ging ze dadelijk een
der schachten af, die in de mijn leidde. Ze
was slechts ééns de Roode Keuken in ge
weest en toen veilig en wel in gezelschap
van oom en Dolly. Om haar eigen veilig
heid dacht ze nu niet eens, want haar eeni-
ge wcnsch was slechts, haar neef en haar
broer te redden. Zoo stond ze dus vlak bij
den ingang; toen ze daar Det een mijnwer
ker te voorschijn zag komen. Ze liep op
hem af, legde smeekend de hand op zijn
arm en vroeg
„Och, wilt u mij mee in de mijn nemen?"
De man keek haar verwonderd aan en
sprak vriendelijk
„Ik wil voor u doen wat ik kan, juffie,
maar in de mijn mag ik u heusch niet bren
gen."
„Jawel, maar dat is juist het oenige wat
ik jo te'vragen heb. Mijn broertje en mijn
ofefje zijn daar beneden en oora zegt, dat
Er was eens' ecu klein, wit vetkaarsje,
dat brandde in Ccn gewonen kandelaar van
blik. Op een donkeren winteravond had Moe
der dit even in 'Ccn ka.m'er op tafel ge
zet, omdat zc da*r, in donker, wat uit de
kast moest haltfn. Maar waarschijnlijk had
ze erge haast, althans zé ging dadelijk weer
naar de keivkcn cn vergat zoodoende heele-
maal haar kaarsje.' Toen dit nu zoo aan
zich zei ven. overgelaten was, kon het moei
lijk zijn nieuwsgierigheid bedwingen. Want
dit is nu eenmaal een ondeugd, dio het
lichtin het algemeen, aangeboren is
Overal, in ieder hoekje en gaatje van het
vertrek gluurde liet rond en zag heel wat
fcieuws! Daar boven aan den muur hing
de bronimig© regulator,, meb rijn lijkwit
vol 1 e-maon-gezicht. Die zei maar niets dan
een sombe'r: „Tik-ta-k; tik-tak"; echter lang
zoo opgewfekt niet als zijnzus je, de koekoeks
klok, in de kamer daarnaast! Nu had Kaarsje
zoo iets nog nooit gehoord en dus ont
stelde het geweldig 1 Het deed dus maar
zijn bost, zoo wieinig mogelijk meer te luiste
ren naar dat doffe gebrom en keek eens
naar den anderen muur, waai* oen groot
portret hing. Dat stelde een heer voor met
zeer bleek gelaat cn langen, zwarten haard;
dus ook dit bracht Kaarsje nu niet zoo
erg op zijn gemak!
Daar links in den hoek stond oen oude
potkachel." Die was altijd nog oonigszins
van do familie, maar voelde zich toch vóél
te hoog om een praatje te houden mot ons
klein ding! Dio zou het dan ook maar niet
eens probeeren, want do hoogmoedigheid der
kachels en haarden was hem' al bekend!
Zijn nieuwsgierige», oogjes dwaalden echter
al mJaatr verder cn werden nu getroffen
dooir iets, Waar het de blikken w-eer niei»
van af kón wenden! Ziet, aan dien muur
stond ccn prachtige piano, met vier heer
lijk jnooio luchters. Die blonken als goud,
want /sb waren pas gepoetst en haddon tc.q
overvloed© jiog een glazen halskraag aan,
In cén der luchters prijkte oeu kaars, sier-»
lijk-gedran'id, lichtrood gekleurd cn overal]
.met fijne gouden puntjes bezaaid. Zóó icti|
moois, had 'kleiu-Kaarsje nu nog nooil ge
zien jon het keek dus zijn oogjes uit!
Wat prachtig blonken die luchters! Toevj
vallig wierp het ook eens een blik in dog;
spiegel cn daar zag het zijn eigen bcel^l
weerkaatst-, met den vreeselijk-leelijkcn kam
de]aar, waar het inst-ond en hef schaumd-aj
rich dood!... Zelf was het volstrekt, nieü
zoo J eel ij lc. .Wel noenzelfs mooi wit oqj
slank. Maar zijn kandelaar; ja, die dee-dJ
het vreeselijk gevaarlijk is. Nu wou ik zq
gaan waarschuwen, dat ze onmiddellijk moe
ten boven komen en ik wil dus ook geen
tijd verloren laten gaanToe, neem me
maar mee!"
„U is dus zeker jongejuffrouw Spencer,
uit Londen vroeg de man.
„Ja, die ben ik, en mijn broer Albert en
mijn neefje Paul zijn in de mijn."
„Nu, dan zal ik u eens wat zeggen, juf
fie", zei Dave Treherne, want die was liet:
„Ik wil hun wel een boodschap brengen,
maar u wil ik niet mee de mijn innemen.
Dat zou de dokter mij zeer kwalijk nemen."
„Ja, maar dat geeft niets", pleitte Dora.
,,Ik moet het zelf doen, housch Toe. houd
mij nu niet langer op, ik zal u heel mijn
leven dankbaar zijn!"
,,'t Spijt me, dat ik het u zeggen moet.
juffie, „maar die twee spoken daar zeker
niet veel goeds uit! Jongeheer Paul is al
lang den verkeerden weg op en ik ben
bang, dat hij zijn neefje ook meesleept!"
„Een reden te meer dus, dat ik zc zoo
gauw mogelijk hoven moet zien te krijgen",
luidde nu Dora's 'logische redeneering.
„Maar juffie, liet is lousch ccn veel te
gevaarlijke weg, voor een jongejuffrouw
als u: al die ladders af!"
„Ik ben niets bang, moet je niet verge
ten
Dave Treherne, gaf lor, slotte toe: Hij
ging vóór en Dor.i volgde, 2ondor ecni^
aarrcler..ofschoon, het gocn k'omal.kelijkc
tocht wasl
CWordt vervolgd).