De geschiedenis van de kleine Veldmuis. FEUILLETON. Iu de „Roode Keuken". „0, kon ik toch maarl"... zalige troepje een algemeen weeklagen uit en Galastim sprak met tranen in de oogen „Wij zullen die heidenen dooden en ze aan de boomen ophangen." „Goede menschen", sprak toen Garday- ne, „wij zijn bloedverwanten van koning Arthur en zijn op weg ons met zijn leger te vereenigen en wij beloven u, dat wij uw ongeluk zullen wreken Kunt go ons zeg gen. waar de koning op dit oogenblik is?" „Iiij is naar Tamclide vertrokken", sprak de oude man „Wat zullen wij nu doen?" vroeg Gar dayne, en wendde zich tot zijn volgelingen. „Zullen wij den koning opzoeken of hier blijven en het land tegen de ongeloovigon verdedigen „Wij blijven hier!" riepen allen als uit een mond uit, „en wij strijden hier tegen do heidensche soldaten." De jonge helden reden verder en kwa men een tijd later een leger van 3000 heide nen tegen. Deze reden in groote wanorde voort, terwijl achter hen aan een menigte wagens volgden, vol beladen met gestolen goederen en daarachter zag men de rook uit de brandende huizen opstijgen. Gardavne overzag, zijn klein troepje en riep „Neven en vrienden, te wapen. Te wa pen 1" En met écn beweging wierpen zij zich op den vijand en streden dapper tegen hen. Gardayne voerde hen verstandig aan cn overzag alles. Hij doodde vele vijanden. De jongens streden zoo heldhaftig, dat de heidenen weken en over het veld ont vluchtten. Maar daar kwamen nog meer hei densche soldaten aangereden. Guhcries, dio slechts dertien jaar oud was, was in zijn eentje een vluchtende soldaat nagerend om hem te dooden. Dit gelukte hem, maar hij raakte toen door aankomende soldaten om singeld, geheel buiten het gezicht van zijn vrienden. Alleen één van hen zag dit en ging het Gardayne vertellen. „Kom gauw mee, Galastim", zei deze, „ik moet mijn broertje helpen." Het was hoog tijd, dat er hulp kwam, want de arme jongen lag op den grond en de vijanden waren bezig hem aan handen en voeten te binden. Gardayne sloeg toen zoo dapper om zich heen, dat de soldateD naar alle kanten wegstoven. Zoo eindigde de strijd gelukkig voor d© jongelieden, die vol moed naai* de naaste stad trokken en daar de bewoners in den strijd bijstonden. Steeds groeide hun leger aanvele jon gelui, die evenals Gardayne er naar ver langden den koning te helpen, vcreenigden zich met hen. Segramore, die een zoon was van den Oost-llomcinschen keizer, en veel over den dapperen Arthur had hooren spreken, wilde hem in zijn rijk opzoeken. Toen hij daar aankwam en alles in rep en roer vond, besloot hij zich bij het leger der jongelieden aan te sluiten en begaf zich op weg naar Logres. De wijzo Merlin wist, dat een heidcnsch leger op dien weg in aantocht was en be sloot Segramore van een wissen dood te redden. Hij verkleedde zich als een oude man en zocht Gardayne cn de zijnen op. Hij weeklaagde luid en toen do jonge held hem vroeg wat hem scheelde, 6prak Merlin „Gij kunt in dit geval niet helpen. Gij zijt niet dapper genoeg om tegen zoo'n groote overmacht te strijden en een jonge man te bevrijden." Zoodra Gardayne dit hoorde, riep hij tot zijn vrienden „Te wapen. Te wapen Zoo dapper vochten ze tegen de heiden sche soldaten, dat deze op de vlucht sloe gen en Segramore zich bij de Engelschen kon aansluiten. Merlin had intusschen koning Arthur op de hoogte gebracht van hetgeen de kinde ren voor hem gedaan hadden. De koning wilde hen zien en trok met zijn leger naar Logres. Toen Gardayne dit hoorde, reed hij met de zijnen zijn oom tegemoet en bij hem aan gekomen, knielden zij allen voor Arthur neer en Gardayne sprak „O, koning, sla ons tot ridder, wij hebben u reeds gediend en wij zullen u ons gehcele leven verder dienen, omdat gij de dapper ste man van de wereld zijt!" Koning Arthur overzag hot geheele troep je en zei toen „Morgen zal ik u allen tot ridder slaan uit dankbaarheid voor hetgeen gij voor mij en mijn land gedaan hebt." Den volgenden dag had de eigenaardige plechtigheid in de hoofdkerk van Logres plaats, waarbij een duizend jongelui, waar van het meerendeel 15 k 16 jaar was, door den koning zelf tot ridder werden geslagen. Arthur raakte ieder aan met zijn beroemd zwaard en hechtte zelf de vergulde sporen aan hun voeten en was trotsc-h op deze jon gens, die inderdaad getoond hadden hun vaderland in nood te willen bijstaan. Lucha, de Veldmuis, had een buiteng'e- woón langen staart in vergelijking van zich zelf; .ook haar ooren waren niet van de kleinste. Zij had pikzwarte oogjes, een don kerbruin fluweelen pakje, oen wit vestje cn was alles bij elkaar genomen, een aardig ding. Maar zij was zoo verlegen, dat zij gocn seconde rust had. ,,Ik ben door vijanden omringd," zuchtte zij dikwijls. „Zij vallen uit de lucht en springen to voorschijn uit do heg, of zelfs, uit dcm groncl; ik durf bijna niet uit mijn nest te kruipen. Uil-en, eekhoorns en allerlei dieren hebben het op mijn leven gemunt. En toch geloof ik nog, dat de wezel de ergste is, die slaapt nooit 1" Terwijl zij zoo in zichzelf pratende door hot weidegras voortliep, blies de wind er dooT heen en het leek de arme Lucha, alsof, do grassprietjes hoogo boomen waren en hot suizen van het koeltje klonk haar als een storm in de ooren. De arme muis rilde vam angst en holde door, alsof iemand haar op de hielen zat. „Wat heb jo een haast," zei een stdra' vlak aan haar oor. „Ben je gosohirikt van iets?" Zonder het te weten was Lucha op het terrein van Aardgxavor, de mol, gekomen. E"n daar stond deze zelf aan zijn deur. Hij had een scherp gehoor ten had Lucha al heel in de verte hooren aankomen. Lucha trok zich gauw terug, maar was spoedig .gerustgesteld door den Vriendelijkon toon, waarop de mol tot jhaar gesproken had. Tooh 6tond Aardgraver bekend als een eerste voolvbersbaas, die iedereen aanviel, die/ het waagde op zijn gebied bc komen. Hij had een groot huis en uitgestrekt jacht terrein, heel vernuftig in elkaar gezet door zijn flinke pootjes en snuffelend neusje. Ver schillende gangen leidden naar het midden van zijn woning; hij had een regenput op zijn gebriod en wist zijn prooi onder dsn grond zóó er in te laten loopen, dat zij onmogelijk meer ontkomen konden. lederen dag maakte hij -weer nieuws loopgraven en werkte hard om ze klaar te la-ij gen. Hij hield even op met graven om nieuws gierig naar de kleine indringster te kijken; zijn oogjes la.gcn diep in zijn spitse kopje en waren dus goed beschut tegen de aarde. „Ik begrijp niet, waarom je zoo bang bent," zei hij nog eens en greep een worm op, dien hij op zijn gemak begon op te peuzelen. „Heb ik er geen reden toe?" vroeg de arme Lucha, „iedereen heeft heft op mijn leven voorzien." „Dat is geen 'reden om van je leVen een last ta maken," zei Aardgraver ernstig. „Wanneer je je noodeloos en voortdurend bang m'aakt, wordt je zelf je grootste vijand. Begrijp je dat niet?" „Het kali wel waar zijn, zooals u zegt," 16) „Je moet mij eerst nog eens een beetje nader verklaren." „Ja, dat begrijp ik ook wel; en ik ben overtuigd, dat u ook daarna eerd?r tot hulp geneigd is, omdat u dè,n eerst het dringende van het geval zult inzien." „Dat weet ik nog niet", antwoordde Do- ra, die op gloeiende kolen stond, omdat ze ieder oogenblik vreesde, dat oom of tante zouden thuiskomen. „Als u dan maar eens even met mij mee dit laantje uitloopt; daar staat een soort van schuurtje ea daar kunnen we beter op ons gemak praten zonder dat iemand ons ziet Do ra volgde hem gedwee. „Nu", begon Ben, toen zo veilig in het schuurtje waren Paul cn Al zijn beiden beneden in de Mijn, dicht bij de gevaarlijke rots en Paul is van plan, daar een gat tc boren, zoodia dc menschen weg zijn, om te eten." „Maar dat meen jc toch niet!" zei Pora, terwijl zo zoo bleek werd als een dook.: „Of ik liet mecu, juffie 1 Ze zijn alle twee in do mijn en blijven daar, tot ze klaar rijn met wat ze zich voorgenomen hebben, /•e xijn beiden wanhopend, want zo zijn me beiden g6ld schuldigcn zo weten, wat er op rit, als ze mij bun schuld niet kunnen betalen. Want ziet u, juffie ik moet van avond naar Pleymouth gaan, want ik moet hier wegbepaald weg, omdat ik anders de kast in kom! Maar zonder geld kan ik niets beginnenen dus allereerst heb ik een tientje noodig! Maar nu weet ik wel een manier, om er aan te komen. Dan ga ik maar even naar den dokter en vertel dien, wie verleden dat gat geboord heeft in de mijn, waardoor het water binnenstroomde. Maar dat kost den schuldige ook zijn vrij heid „Wie was dat dan V* „Uw neef Paul in hoogst eigen persoon Dus als u niet heel gauw in staat is, mij het verlangde bedrag te geven, dan ga ik nu dadelijk naar den dokter." „Ik wou, dat ik kon zei Dora. „Maar ik heb het niet; dus wat moet ik nu begin nen „U hebt toch zeker wel iets van waarde, dat u verkoopen kan, juffie?" Daar had Dora nog niet aan gedacht. Ja wel, ze had nog een gouden ketting met "medaillon, dat zij van haar moeder had en die had het weer van haar moeder „Al had ik dan ook niet precies een tien tje, als u mij tenminste maar genoeg bezor gen kon, dat ik er mijn reis naar Pleymouth er van kon betalen!" Ja, er was geen oogenblik te verliezen. En ze was immers dol op haar tweelingbroer en Paul mocht ze óók heel graag lijden Dus liep ze al naar huis, maar het volgend oogenblik bedacht zc zich toch weer, om eerst de richting van de Roode Keuken uit te loopen. Ze vu rreeselijk bans, dat u Dolly zou ontmoeten, maar die was niet thuis. Mevrouw Penrose kwam haar nichtje echter in de gang tegen en vroeg nu, waar Dora wel naar toe ging. „Even naar boven, naar mijn kamer", antwoordde ons meisje en hijgde geweldig. „Je ziet er zoo geagiteerd uit, Doortje! Overspan je maar niet te veel, want het i? een warme dag, lieveling Dora gaf niet veel antwoord, en was blij, toen ze alleen op haar slaapkamertje was, waar ze haar geliefd medaillon met ketting uit het doosje haalde, het toen aan de lip pen drukte en het voorzichtig in haar zak liet glijden. Onmiddellijk haastte ze zich nu weer naar beneden. Doodsangst stond ze' uit, dat ze oom Peter, of Peter junior of Mab tegen het lijf zou loopen, want dan was ze eenvoudig verloren. Tot haar geluk was er niemand in het zicht en Ben stond haar al in de hevigste spanning op te wach ten. „Daar", zei zo en wierp hem de schat ten in de handen. „Je weet niet, wat het mij kost om afstand te doen van dat me-» daillon maar als het nu Paul en Al uit zoo'n dreigend gevaar kan reddenJa, dan moet het wel „Goed gesproken, juffieDank u welWe zijn nu allemaal gered en ik maak, dat ik hier wegkom." „Maar nog één oogenblik, BenZullen ze, nu heusch, nog vandaag, de rots laten sprin- gen?" „Ja, juffietenminste als niemand het hen belet!" „Of wil jij dxn afdalen, Ban, an ar bos met sprak do veldmuis, „ik maak mij ie angstig voor alles on maak bergen uit molshoopcn, «ooals mijn goede moeder altijd zei." „Dat is heel dwaas," hernam Aardgraver, „vooral omdat molshoopcn verre te verkie zen zijn bo\qn be'rgen. En bedenk eens, wat een voordoeion je hebt: scherpe oogen, ccn goed gehoor cn vlugge beenen I Wat zou ik or niet. voor geven, zulke vlugge boenen als jij te hebben. Maajr toch ben ik jnict ontevreden over mijzelf. Ik verzeker je, iclat honderden je benijden." Aardgraver gaf door zijn verstandige woor den aan Lucha, wat r.ij het moest noodig liad; moed en zelfvertrouwen. De mol was een goedhartig dier en begreep, dat het! meestal beter was op het góecle te wijzen, dat iemand had, dan hem ta beklagen. En Lucha luisterde naar de wijze woorden yaji haar nieuwen vriend; zij kreeg langzamer hand zulk een goede moening over zichzelf en werd zóó moedig, dat zij zich niet moer kon begrijpen, hoe zij vroeger zoo schuw en angstig had kunnen zijn. i Nu was het alleen jammer, dat Lucha al te trotsck werd op zichzelf, en zij een onuitstaanbaar dier werd. Je moest teena zien, hoe zij ,haar kneveltje zat op te draaien cn oen hazelnootje zat op tc peuzelen, alsof er geen aardiger veldmuisje op de geheele wereld bestond. En wat nog heb sl-cchtst van alles was, zij begon haar goeden vriend Aardgraver te plagen en te bespotten en zei dikwijls in liet voorbijgaan: „Blinde mol, je dulrft niet eens voor den dag to komen! Jc bent bang voor mij!" Do mol maakte zich niet boos, maar ant woordde kalm: „Denk cr aan, dat je geen hei roept-, vóór je over do brug bent. Je vijand is soms dichter bij, dan je meent." „0, wees maar niet bang voor mij," zei -Lucha trots, „ik kan wel op mijzelf pas: sen. Arme mol, hoe akelig voor' je, dat je niet zoo mooii en zoo vlug bent als ik. Jo hebt groot gelijk gehad mot mij zoo te prijzen Maar nu! had Aardgraver geen woord van lof voor hot dwaze veldmuisje over cn zei alleen „Jo kent misschien het spreekwoord niet: „Hoogmoed komt voor clen val". Denk el* zoo Pu en dan eens aan, daarover zat jo geen berouw hebben." Lucha keerde zich Verontwaardigd om' cn zag achter zich £en gestalte staan, die op een schop rustte. „Ocli kom," bromde zij, ,,je bent zöo u^t - je huJmfeuir als een oude wezel. Kijk 'eens, ik durf best op dat ding daar toeloopen. Hot is maar een vogel verschrikker! Jij zag geweld van terughouden? Ja, wil je dat O, zog toch ja-, Ben?" „Neen, juffie: Dat zou nu te veel ge vergd zijn van een menschMet heel veel moeite heb ik nu nèt verkregen, wat ik noo dig heb, om te vluchten en daar is het dan ook hóóg tijd voor en dan zou ik mij nu nog ophouden voor zoo'n dwaze zending.... Goeien dag, Juf. Maak je maar niet te on gerust over de jongens. Die zullen zich wel reddendaar ben ik zeker van En tegelijk was Ben uit haar oogen ver dwenen. Nog nóóit in haar leven had Dora zich zóó verlaten en hulpeloos gevoeld. In het eerst had ze óók maar op de een of andere manier de mijn in willen gaan, maar nadat ze zich even bedacht had, kwam zo tot de slotsom, dat het toch maar het best zou zijn, om kalm naar huis te gaan voor het eten. Paul en Al waren er natuurlijk- niet en over het geheel was het dus geen geanimeerde maaltijd, want onze Dora was het ook onmogelijk een stuk naar binnen te krijgen en oom Peter's gelaat stond heel somber en ernstig. „Het moest den mijnwerkers verboden worden, om ook maar ergens in de nabij heid van de gevaarlijke plaats te werken", sprak hij tegen zijn vrouw. „Van ochtend kwam ik den ouden Treherne nog tegen en die zei, dat twee van de grootste stutbal ken gebogen waren. Ik moet kapitein Jan- kios zien over te halen, dat hij Mie werk zaamheden in dat deel der mijn verbiedt. Het j» werkelijk t-è gevaarlijk!" En als ik zelf nu maar af kon dalen, maar ik khn met!" het voor een mensch aan; 11c kan wel mer ken, dat jo Mjua blipd Jxjnt." En vol hoogmoed slapie het kleine ding op de gestalte toe ,dic 'zich niet bewoog, piuar toen, zij er vink bij was, sprong de zoogenaamde vogel verschrikker in eens op .,<?n do dappere Lucha rende weg, zoo gauw als hau;r pootjes haar dragen konden. Die vogel verschrikker was namelijk het zoontje van clen eigenaar van het landgoed, waarop Aardgraver cn Lucha woonden. Hij had er. pleizie.r in- gehad de kleine veld muis een schrik op het .lijf te jagen en het was hem gelukt. Lucha was zoo bang geworden, dat zij niet zag, waatr zij liep en zij zou zeker den wezel, die onder de heg op den loer lag, in den bek zijn geloopen, als de kleine jongen, die medelijdon met liet bange muisje had, zijn hond niet op den wezel had af gestuurd. Dit was echter oen goed lesje voor do eigenwijze Lucha geweest, die zich voornam! de wijze woorden van haar vriend Aardgraver •tea* harte te nemen cn voortaan een verstan dig en bescheiden muisje te zijn. Wat de parasol-mieren doen. De bekende parasolmieren uit Zuid-Ame- rika, wandelen met stukjes blad boven hun hoofd naar haar nest. Zc marcheeren dan in onafgebroken rijen, aan de kant-cn begeleid door soldaten en even regelmatig keeren ze beladen met buit, weer naar het nest terug. Want zooals men weec, zijn er in iedere^ goed geregelde mierenkolonie, arbeiders en soldaten, die ieder hun vaste werk heb ben Droomen zsjn bedrog. Hamilcar, bevelhebber der tCarthagers, die in het jaar 309 vóór Christus Syracuse belegerde meende gedurende den slaap een stem te hooren die hem toeriep: „Morgen zult gij Syracuse eten." Daar hij hierin een belofte van overwin ning zag, schaarde hij zijn leger om de be storming te ondernemen. Maar de Syracusers deden een hevigen uitval, maakten zich meester van zijn leger plaats en sleepten hem zeiven gevankelijk in hun stad. Dat liep dus anders af clan hij gedacht had cn dus kunnen wij er al weer de wijze les uittrekken, dat we nooit zoo bijgeloovig moeten zijn om aan droomgezichten te hech ten, want niet tevergeefs zegt de oud-IIol- landsche spreekwijze. „Droomen zijn Be drog". „Waarom niet, Peter?" vroeg Lena. „Omdat ik juist zoo'n dringende bood schap heb van de Pollock's, hier vier mijlen vandaan. Juffrouw Pollock is heel erg ziek en ik moet er onmiddellijk heen. Je moet maar niet eens op mij wachten met de thee, want als het dan nog eenigszins kan ga ilc, nadat ik claar goweést ben, nog even naar de mijn De dokter had er niet eens op gelet, hoe bleek nichtje Dora was geworden, toen hij dit laatste zei. Want, dacht het arme trou we zusje: „ik moet de jongens toch waar schuwen en dit kan niemand anders, dan ik zelf doen." Dus liep ze zoo gauw mogelijk na 't eten weg en hopende, dat niemand nu op haar letten zou, ging ze dadelijk een der schachten af, die in de mijn leidde. Ze was slechts ééns de Roode Keuken in ge weest en toen veilig en wel in gezelschap van oom en Dolly. Om haar eigen veilig heid dacht ze nu niet eens, want haar eeni- ge wcnsch was slechts, haar neef en haar broer te redden. Zoo stond ze dus vlak bij den ingang; toen ze daar Det een mijnwer ker te voorschijn zag komen. Ze liep op hem af, legde smeekend de hand op zijn arm en vroeg „Och, wilt u mij mee in de mijn nemen?" De man keek haar verwonderd aan en sprak vriendelijk „Ik wil voor u doen wat ik kan, juffie, maar in de mijn mag ik u heusch niet bren gen." „Jawel, maar dat is juist het oenige wat ik jo te'vragen heb. Mijn broertje en mijn ofefje zijn daar beneden en oora zegt, dat Er was eens' ecu klein, wit vetkaarsje, dat brandde in Ccn gewonen kandelaar van blik. Op een donkeren winteravond had Moe der dit even in 'Ccn ka.m'er op tafel ge zet, omdat zc da*r, in donker, wat uit de kast moest haltfn. Maar waarschijnlijk had ze erge haast, althans zé ging dadelijk weer naar de keivkcn cn vergat zoodoende heele- maal haar kaarsje.' Toen dit nu zoo aan zich zei ven. overgelaten was, kon het moei lijk zijn nieuwsgierigheid bedwingen. Want dit is nu eenmaal een ondeugd, dio het lichtin het algemeen, aangeboren is Overal, in ieder hoekje en gaatje van het vertrek gluurde liet rond en zag heel wat fcieuws! Daar boven aan den muur hing de bronimig© regulator,, meb rijn lijkwit vol 1 e-maon-gezicht. Die zei maar niets dan een sombe'r: „Tik-ta-k; tik-tak"; echter lang zoo opgewfekt niet als zijnzus je, de koekoeks klok, in de kamer daarnaast! Nu had Kaarsje zoo iets nog nooit gehoord en dus ont stelde het geweldig 1 Het deed dus maar zijn bost, zoo wieinig mogelijk meer te luiste ren naar dat doffe gebrom en keek eens naar den anderen muur, waai* oen groot portret hing. Dat stelde een heer voor met zeer bleek gelaat cn langen, zwarten haard; dus ook dit bracht Kaarsje nu niet zoo erg op zijn gemak! Daar links in den hoek stond oen oude potkachel." Die was altijd nog oonigszins van do familie, maar voelde zich toch vóél te hoog om een praatje te houden mot ons klein ding! Dio zou het dan ook maar niet eens probeeren, want do hoogmoedigheid der kachels en haarden was hem' al bekend! Zijn nieuwsgierige», oogjes dwaalden echter al mJaatr verder cn werden nu getroffen dooir iets, Waar het de blikken w-eer niei» van af kón wenden! Ziet, aan dien muur stond ccn prachtige piano, met vier heer lijk jnooio luchters. Die blonken als goud, want /sb waren pas gepoetst en haddon tc.q overvloed© jiog een glazen halskraag aan, In cén der luchters prijkte oeu kaars, sier-» lijk-gedran'id, lichtrood gekleurd cn overal] .met fijne gouden puntjes bezaaid. Zóó icti| moois, had 'kleiu-Kaarsje nu nog nooil ge zien jon het keek dus zijn oogjes uit! Wat prachtig blonken die luchters! Toevj vallig wierp het ook eens een blik in dog; spiegel cn daar zag het zijn eigen bcel^l weerkaatst-, met den vreeselijk-leelijkcn kam de]aar, waar het inst-ond en hef schaumd-aj rich dood!... Zelf was het volstrekt, nieü zoo J eel ij lc. .Wel noenzelfs mooi wit oqj slank. Maar zijn kandelaar; ja, die dee-dJ het vreeselijk gevaarlijk is. Nu wou ik zq gaan waarschuwen, dat ze onmiddellijk moe ten boven komen en ik wil dus ook geen tijd verloren laten gaanToe, neem me maar mee!" „U is dus zeker jongejuffrouw Spencer, uit Londen vroeg de man. „Ja, die ben ik, en mijn broer Albert en mijn neefje Paul zijn in de mijn." „Nu, dan zal ik u eens wat zeggen, juf fie", zei Dave Treherne, want die was liet: „Ik wil hun wel een boodschap brengen, maar u wil ik niet mee de mijn innemen. Dat zou de dokter mij zeer kwalijk nemen." „Ja, maar dat geeft niets", pleitte Dora. ,,Ik moet het zelf doen, housch Toe. houd mij nu niet langer op, ik zal u heel mijn leven dankbaar zijn!" ,,'t Spijt me, dat ik het u zeggen moet. juffie, „maar die twee spoken daar zeker niet veel goeds uit! Jongeheer Paul is al lang den verkeerden weg op en ik ben bang, dat hij zijn neefje ook meesleept!" „Een reden te meer dus, dat ik zc zoo gauw mogelijk hoven moet zien te krijgen", luidde nu Dora's 'logische redeneering. „Maar juffie, liet is lousch ccn veel te gevaarlijke weg, voor een jongejuffrouw als u: al die ladders af!" „Ik ben niets bang, moet je niet verge ten Dave Treherne, gaf lor, slotte toe: Hij ging vóór en Dor.i volgde, 2ondor ecni^ aarrcler..ofschoon, het gocn k'omal.kelijkc tocht wasl CWordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 12