VOOR DEJEUGD
1EIDSCH DAGBIAD
Nieuwe Eaadsels.
Anekdoten.
Oplossingen der Raadsels.
tioede oplossingen ontvangen van:
Correspondentie.
No. 16450.
Woensdag1 8 October.
Anno 1913.
»*^Sy*iitil»liliitiill?:i i i isss ijiii iijiiiiijii:'
üw®lf de dieren niet.
Kinderen tot ridder geslagen.
Kerfc Wf iWlaalrom' mocht hiet nu zélf niet
die plaste iunemiaa in één van die leege kan-
jdelaairs. ,WM> zou het dan dood-gelukkig
zijnI Moair mi? Het -weende van spijt
(en dwaas verlangenI Hu tranen rolden het
uwer ,de bloeke wangen eneer 't zuivel
.Wist, ,wafc etr mjet hem gebeurde, was hot
dood.uitgebrand, Ben klein snippertje
pit en een stukjU talk was al, wat er van
hem over was! Voor niets had hij dus ge
leefd I Zijn heel© bestaan was slechts een
asalfvernietiging te noetnten 1.0, dat mijn
jeWgdige vriend-en en vriendinnen het leven
[toch! .beter weten te gebruiken en te ge-
Jnieten! Natuurlijk blijft er altijd oneindig
vleel te wönschen over, maar waarom altijd
naar het onbereikbare gekeken en waarom
niet lievdr genóten van wat dichtbij te ge-
ttkrteta, valt? Voor anderen en zdchzelvien kan
mien op die manietr een zegen worden; ma-ar
op do manier van het kaarsje maakt men
lach Het leven tot een hel
Inge®. door: Willem Utenhout.
L
MSjn gsfoeel beetaat uit 11 letters en ia
«en ambacht.
Eon 11, 8, 8, 7 heeft iedere kamer.
4, 4, 11 is een lichaamsdeel.
8, 5, 8 is een groote vogel.
7, 8, 8, 1 is een rivier in Nederland.
2, 8, 2, 8, 4 ia een gezonde drank.
0, 10, 11, 1 is een vrualrt.
Inge®, door: Theresfet Veerem.
II.
Laatst vloqg er een 1, 2, 3 uit het 7, 8,
9, 2, 1 -wilde de 9, 2, 4 krijgen en haar weer
in t 7, 8, 1 brengen, maar de 7, 6, 6, wilde
niet en gaf mij-een 3, 2, 9. Mijn zuster 1, 5,
5 kw am er bij en zeide: ,,Zoo moet ge geen
9, 3, 3, 4, B, 6 vangen". Zij haalde een stukje
1, 8, 5, 9 en 6trooide er kruimels van in heit
1, 8, 1.
Toen de 1, 2, 3, dat zag ging zij dadelijk
weer in het 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.
Ingez. door: Jan Heemskerk.
III.
Mijn geheel is een vrucht.
9, 2,11 komt uit de apotheek,
In een 8, 4, 3 kaki men koken.
De visscher gebruikt 7, B, 1.
De schoenmaker gebruikt een 10, 11, 6.
Inga® door: Pctr. en Sophia van der Bom.
Jantje: „Pa ik ken Franech."
Vader: „Zoo jongen, dat is vlug, heb je
dat in één middag geleerd, dat is knap van
je?»
Jantje: „Ja pa ik heb van middag mot
Eern gespeeld, 't is een heele aardige jongen.
S li ml
Mina: „Mama ik moet zoo hoesten.
Moeder: „Zoo ga dian maar naar bed."
Mina: „Neen moe, dat helpt niet."
Moeder: „Neemt dan maar een beetje
koud water".
Mina: „Neon moe dat helpt ook niet."
Moeder: „Nu dan kan ik er niets aan doen,
verdraagt het dan maar kalm, ik moet ook
wel zoo dikwijls hoesten."
Mina: „Anne Ma, moot ik een zakje ijs-
bonbons voor U halen
Ingez. door: W. Plan je.
Op school,
Onderwijzer: „Waarom stijgt het kwik
als d© thermometer in warm water gehou
den wordt?"
Leerling: „Omdat het he>m van onderen
te warm wordt."
Iögez. door; J. v. <L Lee, te Koudekerk.
„Ooh baas, ik ben mijn gezicht kwijt",
klaagde een winkeljongen zijn patroon,
„kijk maar, ik kan de boter niet meer op
mijn brood onderschei don.-
He baaa zed zijn vrouw een woord, dat ze
zoo karig met de boter geweest was, en
wenkte haar dien jongen ook een stuk koae
te geven
„Och li aas, baas", riep deze thans.
„Wel wat is het nu weer?"
„Wel nu heb ik mijn gezicht weerom, nu
kan ik door de kaas 't allerfijnste schrift
lezen."
i.
Juliana.
II.
Zout.
IIL
Leeuwhaaneendoshen.
„Mimosa" M. v.. d. Ham J. v. d.
Ham Teunis en Antoon v. d. Kwast
„Goudvisch" „Kleine Franschman"
„Leeuwerik" „Broer en Zus" Betsie
en Arie Ammerlaan „Aviateur" Ma-
rietje Horrée „Het Negertje"Gustaaf
Delfos „Kerstroos" „Geranium"
Bertha v. Hooidonk „de kleine pianist"
Lodewdk en Rika la Court Jacobus
Montfoort J. v. d. Ham JacobuB La-
man Neeltje de Kloe Gustaaf Ammer
laan „Robijntje" Jacob Lankhorst
„de kleine Frangaise" „Asschepoetster"
Henri en Levina van Veggel Tine
Schepper „Acrobaat" Johan Mattaar
„de drie Vriendinnetjes" Nico Moo-
nen Laurens Segaar Wim en Rika
Flim Henri Speel Adrianus Schouten
Antoon en Anna Hoogeveen „Melk
meisje" W. Planje „Silvia" „'Piet
Hein" „Florist" Cato v. d. Nat
Maria v. d. Burgk „de twee blondjes"
„de twee J's" „Michiel de Ruyter"
„Pareltje" Jo Eggink Margaretba
Chaudron Alida van den Berg Cor
nells Briejer „Paljas" Mientje Serlie
„do kleine Adelborst" C. L. Janssen
Gerrit Boter „de kleine Soldaat" to
Leiden.
Mina v. d. Bergh Nora v. d. Bergh'
J. van Rijn, te K a t w ij k.
Jan Horsman, te Leiderdorp.
Johanna Hoorneveld, te N o o r d w ij' k-
a n-Z e e.
Hendrik Jesse, te Oegstgeeet.
„Florist", te Saasenhcim.
M. van Paridon, te V a 1 k e nb u r g.
Marie Zonneveld Nelly Honig, te
Voorschoten.
Klazina van Ammers M. v. d. Loo, te
W assenaar.
Adriana Vogelaar Wilhelmina en Flo
ra Parlevliet Willem de Jong, te Zoe
te r w o ud e.
Prijzen vielen ten deel aan:
Maria v. d. Burgh, te Leiden.
Willem de Jong, te Zoeterwoude.
J. v. d. Ham. Je briefje zag er zóó keu
rig uit, dat ik me bijna niet kan voorstel
len, dat jij met schrijven de pennen stuk
zoudt maken. Prettig, dat je rapport zoo
goed is uitgevallen; me dunkt je ouders
zullen daar wel tevroden over zijn.
Pieter Riebeek, heet ik hartelijk
welkom in onzen kring.
Gustaaf Delfos. Ja vriendje, het is
altijd goed, als men zich door bijzonderen
ijver onderscheidt.
„Aviateur". Hoe je zusje Marie mijn
groeten en vraag haar, of ze mij bij gele
genheid nog eens een briefje wil schrijven.
„Broer en Zus". Of ik bang ben voor
wilde dieren? Dat kan er natuurlijk naar
zijn. In Artis ben ik in 't minst niet bang
en in de Rotterdamsche Diergaarde even
min, doch op voorstellingen van Hagen
beek ben ik volstrekt niet gesteld en ben
er ook niet heen geweest
„Asschepoetster", De beloofde
raadsels en anecdoten zie ik gaarne tege
moet.
„Robijntje". Het is wel treurig, dat
de ongesteldheid van je oom zoo'n kort ver
loop haddoch een langdurig lijden is al
evenmin te verkiezen.
GnstaafAmmerlaan. Als je zoo bij
zonder in je nopjes bent met het gewonnen
boek, dan moet je dat eens toonen, door
trouwe en ijverige medewerking en mij niet
alleen de oplossingen, maar ook eens nieu
we bijdragen toezenden, want zooals iki
reeds vroeger schreef, is het met den voor
raad treurig gesteld.
„Kleine Franschman". Ja vriend
je, als je maar trouw inzendt en je best
doet; dan zal je stellig nog wel eens tot de'
gelukkige prijswinners behooren.
Teunis v. d. Kwast. Geduld maar
vriendje, alles komt terecht, hoor 1
Willem de Jong. Waarom schrijft
Frederik mij niet; heeft hij het zoo verba
zend druk?
Marie Zonneveld, te Voorscho
ten. Vriendelijk dank voor de aardige
prentkaart, welke ik van je ontving. Als je
den prijs niet aan ons bureau komt afha
len, dan moet je een postzegel van 10 cent
aan ons bureau zenden, met verzoek je het
boek per post te willen toezenden.
„Pareltje". Gelukkig, dat je „de
stoute schoenen" dan maar hebt aangetrok
ken", zooals je het noemt; want nu „het
ijs eenmaal gebroken is", zal je wel zien,
dat er heusch niet zooveel moed toobehoort,
om geregeld met ons mee te doen.
Margaretha Chaudron. Ja meisje,
nu zag je brief er heel wat netter uit. Ik
vind het heel best, dat je vriendinnetje met
ons mee gaat doen, want hoe meer kinde
ren of zich bij ons aansluiten, hoe liever 't,
mij is.
„Michiel de Ruyter". Eten jullie
ook nog altijd hutspot op 3 October? Ik
vind 't heel aardig om zulke oude gebruiken
in eere te houden. Vriendelijk dank voor de
toegezonden bijdragen, ik hoop er spoedig
iets van te kunnen plaatsen.
„De twee blondjes", heet ik harte
lijk welkom in onzen kring.
Catharina Philip po Met genoegen
vernam ik uit je vriendelijk schrijven, dat
je je tot ons blaadje aangetrokken gevoelt
en er in 't vervolg aan wilt medewerken.
Ik hoop je spoedig als een ijverig raadsel-
vriendinnetje te leeren kennen.
Maria Korswagen. Ik heb er geen
bezwaar tegen dat je meedoet, mite je je
briefjes met inkt schrijft meisje. Wil je dat
in 't vervolg probeeren?
„Piet Hein". Vriendelijk dank voor
de toegezonden bijdragen, waarvan ik een
goed gebruik hoop t© kunnen maken.
„Melkmeisje" Tegen je schuilnaam
heb ik geen bezwaardoch wil er steeds
aan denkon je briefjes enz. zoowel met je
waren naam als je schuilnaam tc ondertcc
konen.
„De drie vriendinnetjes". Arme
Fetsje, wat heb jij een treurige vacantie
gehad, als je aan diphteritis lijdende waart!
Ik weet bij ondervinding hoe ziek de kinde
ren dan zijnGelukkig, dat het ergste nu
goleden is en je wellicht binnenkort weer
naar school moogt gaan. Het was inderdaad
héél jammer voor je, dat er van het uit
stapje naar Duit-schland nu niets komen
kon.
Vriendelijke groetjes.
MARIE VAN OMSTEL.
nsffiw
•V
•VI
«itiiiiiiiiiiiiii /'v»»
Twee paarden uit ean huurstal, Bruin em
en Schimmel geheeten, troffen elkaar op
een goeden dag in hiet open veld aan on
'begonnen elkaar wederzijds hun ervaringen
te verbellen.
Bruin: „De hemel zij dank, dat de vacan-
tieweek voorbij is!"
Schimmel: „Ja inderdaad: den Hemel zij
dank. En nog net bijtijds om mij in het
leven te houden."
Btruin: „Wat zie jij or ellendig uit. En
waarom houdt je je eene poot zoo in de
hoogte en je kop naar beneden?"
Schimmel„Ach, ik ben dood-af; ik heb
de kracht niet meer om mijn kop in de
hoogte te houden. En wat mijn poot betreft,
'die is heelemaal uit het lid en doet me
.zoo'n pijn aan den onderkant, dat ik hem
haast niet meer neer kan zetten."
Bruin„Gelukkig hen ik nog gezond,
al ben ik dan ook verschrikkelijk moe. Maar
hoe komt het eigenlijk, dat jij zoo Jeelijk
•toegetakeld wordt
Schimmel: „Dat zal ik je vertellen: Zar
ter dag moesten wij, mijn kameraad Jack cn
ik, heel vroeg al op weg om' een gezelschap
naar buiten to brengen. Het waren negen
tien stuks en dus kan je begrijpen, dat dit
'behalve het zware rijtuig een aardige last
was!"
Bruin: „Ja, dat is natuurlijk veel te vóel.
Zos personen per paard is heusch genoeg."
Schimiruel: „Te veel zou ik zeggen, vooral
als de wegen zoo slecht zijn. En als de
menschen maar voortdurend blijven zitten,
ook terwijl er eon heuvel moot opgereden
'worden. Daar zaten ze nu, die groote, zware
mannen en vrouwen on hadden een pret
voor /363, miaar in het geheel geen oog voor
de inspanning die het ons kostte om het
gezelschap den heuvel op te trekken. In
plaats van -eenige waardeering voor ons
werk tö ondervinden, kregen wij ter nog ge
durig met de zweep van langs. Telkens kwam
dan ook de wensch in mij op, dat wij teens
een uurtje van rollen mochten verwisselen.
Dan hadden zij eens gevoeld hoe het hun
bevallen was in onze plaats.
- Ik verzeker je, dat alles mij pijn deed
en toen ik 's avonds naar huis kwam was
;k blij, dat ik mij ten minste nog in staat
voelde oün) mij neer te leggen, ofschoon de
koet-sier niet teens voor stroo gezorgd had!
In het teerst was ik te moe om veel aan
voel* te denken, maar den anderen mórgen
was ik stijf van koude en zwak van den
hongór. Gelukkig kwam nu de zoon van
mijn eigenaar en dat is een goedige jongen
en die legde dus een deken over mij heen,
toen hij zag hoe ik beefde en rilde."
Bruin: „Zoo zie je, dat er ook nog wel
goede menschen zijn, die je leed trachten
te verzachten."
Schimmel: ,.Dat is waar, zelfs kinderen
kunnen een heeleboel voor ons doen, als
ze maar altijd van de gelegenheid profiteeren
wilden. Ze lieten mij echter zelfs Zondag
nog geen rust. Toen moest ik met de familie
van mijnheer uit rijden gaanmaar in ieder
geval was het toch niet zoo'n vermoeiende n
toer als den dag te voren."
Bruin: „Maar misschien mag je dan toch
Maandag een beetje uitrusten?"
Schimmel: „Kan je begrijpen. Toen moest
ik twee en twintig kinderen naar buiten
rijden en dat langs een vreeselijk langen,
warmen en stoffigen wog. Wel tweemaal
kwamen wo een drinkplaats voorbij, maar
van ophouden geen kwestie 1 Zonder erbarmen
werden we maar voortgedreven en niet teerder
dan tegen het einde van ons uitstapje, dus
zoowat tegen den middag, kregen wc wat te
drinken. Do mtenscben beweren n.l., dat het
niet goed voor ons is, om onder de reis te
drinken; maar wij weten wel beter. kW|o
hoeven daarom zoo véél en zulk koud water
niet te krijgen, maar dorst lijden is ver
schrikkelijk, gewoon! Het ergste, wat je
je wel bedenken kunt. Dinsdag ging hert
weer precies zoo van het schaartje. Toen
had ik weer ©en troepje schoolkinderten te
vervoeren, want het is nu in het hartje
van den tijd. Maar gelukkig was er een heel
lief, meelijdend meisje bij, en die bracht mij
aan een halte, wat lekker, frisch water,
dat mij weer geheel verkwikte."
Bruin: „Arme, oude schimmel. En hóe
gong het je wel op Woensdag?"
Schimmel: „O, Woensdag had ik eindelijk
eens ©cn vrijen ochtend. Toen mocht ik voort
durend in den stal blijven cn ik kan j©
zeggen, dat ik genoot van mijn rust. Maar
Donderdag, zie jo, toen ben ik onderuit ge
gleden vandaar dat ongemak aan mijn poot.
Ja, nu kan ik niet meer voort ©n weet je,
wa.t nu het eind van het liedje is? Dat re
mij heel goedkoop a.an een vrachtrijder ver-
koopon, zoodat ik met recht dan: „van den
regen in den drop kom"."
Bruin: „Ik geloof wel, dat je de dingen
wa.t te zwaar opneemt, vriend! Vooreerst
kan je poot na eenige dagen rust wel weer
wat beter worden; en dan: Wie zegt je nu
eigenlijk, dat je in zulke slechte handen
zoudt vallen? Je kunt het nu immers ook
wel eens goed treffen Maar wie komt daar
aan
„Ha, gelukkig, dat is mijn baas! En hij
heeft iemand bij zich! Dat is naar ik hoop
de hoefsmid, die naar mijn pijnlijke poot
komt kijken!"
Op zekeren tijd had de beroemde Engel-
sche koning Arthur twee vijandelijke le
gers tegelijk in zijn rijk. In 't Noorden wa
ren er 7 koningen, die op hem aftrokken
cn in het zuiden een groot leger heidensol
daten, die hem het leven moeilijk maakten.
Hij wist niet, wie hij het eerst moest bestrij
den, want overal werden steden en dorpeD
verbrand en de bewoners er van geplun
derd en gedood.
Koningin Morgan, wier echtgenoot koning
der Orknéy-eilanden was, had vijf zoons.
Op zekeren dag zat zij bij den haard in de
groote zaal van haar kasteel met haar jong-
i ste zoontje Mordred op haar schootzij ver-
heugde zich er over, dat haar vier andere
zoontjes al zoo flink en dapper waren en
hoe het hoog tijd werd, dat de oudste,
Gardayne, de vergulde riddersporen aan
deed, toen hij zelf van de jacht thuiskwam.
I Hij zag er vroolijk en gezond uit, aan het
hoofd van rijn volgelingen eio de jachthon-
-den.
„Moeder", zei hij, „wat rit u hier somber
in de schemering. Waarover denkt u zoo.
na?"
„Ik wilde, dat je al ridder was, mijn jon
gen", sprak de koningin, „dan kon je voor
den koning vechten inplaats van den boe
len dag op jacht te gaan. Je oom Arthur
verkeert in groot gevaar. Maar je vader
zou het niet goed vinden, als je hem to
hulp kwam, want je weet, dat hij op niet te!
besten voet mot koning Arthur staat."
„Wat vader ook moge zeggen", zei Gar
dayne, „ik wil nooit ridder worden als ko
ning Arthur mij daartoe niet uitkiest, want-
hij is de dapperste en edelste man ter we
reld. En ik ga ook niet meer op de jacht,
omdat u het beter vindt, dat ik oom help."'
Hij verliet de zaal, riep rijn broers Agra-
vaine, Gaharet en Guheries en vertelde hun-
wat zijn plannen waren.
„Je hadt dat eerder moeten bedenken,
Agravaine."
Hij had hun namelijk voorgesteld hun ne
ven over te halen zich met hem te vereeni
gen en zoo een legertje voor koning Arthur
te vormen.
In Cornwalés leefde hun neef Galastim,
en terwijl Gardayne, Agravaine en Gaharet
hierover spraken, was Galastim bezig melj
zijn moeder dezelfde plannen te beramen.
„Moeder", vroeg hij, „is koning Arthur
werkelijk mijn oom?"
„Zeker, en hoewel je vader niet in goede
verstandhouding met hem leeft, zou ik het,
heerlijk vinden, als je voor hem als ridder
strijden kon."
„Toch wil ik dat doen", hernam Galastim
„en ik zal God bidden, mij niet te laten
sterven, eer de dapperste man van de we
reld mij tot ridder slaat."
Hij zond toen een bode naar zijn neef
Gardayne met het verzoek hem op den eer
sten dag na Paachcn te New-York tegemoét
te komen.
Op den bepaalden tijd had de ontmoeting
plaats: de prinsen der Orkney-eilanden
kwamen met vijfhonderd jeugdige volgelin
gen, terwijl Galastim een twee honderd
had.
Den eersten Mei trokken rij gezamenlijk
op om te hooren waar koning Arthur op
dat oogenblik was en waar zijn heidenscho
tegenstanders waren.
Gardayne was de leider van het troepje,
omdat hij zeventien jaar en de oudste was.
Terwijl zij zoo voortreden langs de breede
vlakten, waar alles in bloei stond en het
heerlijk rook naar viooltjes en Meidoorn,
zagen zij in do verte een groote stofwolk, en
toen zij dichterbij kwamen, merkten rij, dat
het arme lui waren, vrouwen en mannen
en kinderen, die te moe waren om te hui
len. Die menschen keken verwonderd en
schuw op naar die jongelui op hun vurige
paarden
„Wie zijt gij en hoe komt gij hier?" vroeg
Gardayne.
Een oude man stond met moeite op en
zei
„De heidensche soldaten hebben ons dorp
verbrand, onze huisjes uitgeplunderd en
onze zoons en dochters meegevoerd."
Bij deze woorden brak er onder het arm-