Zout op zijn staart.
ÏiIZE'S KOETSIER.
feuilleton.
In de „Roode Keuken".
ai dadelijk veel gezelliger uit De® volgen
den morgen kwamen de kinderen al vroeg
in den tuin. Zij liepen met grooten aan
dacht te zoeken. Maar hoe vroeg het ook
was, de heer en dame hadden hen al lang
gezien, want zij hielden ook van vroeg op
staan.
„Daar is mijn krtdlebaasje; o neen, ik ver.
gis me kü de dame, „hij heet immers
George V'
Ja „George", antwoordde haar main. „Vindt
je nu ook niet, dat hij er veel beter uitziet
met dat korte haar!"
„Je hebt gelijk, manlief", sprak de dame
en begon te zingen.
De kinderen liepen ijverig zoekende den
tuin door en keken onder boomen en str'i-
ken.
„Moeder heeft toch hier gezeten, op deze
bank", zei het meisje.
„De wind zal het weggewaaid hebben",
sprak het broertje. „Kijk eens: hier is het
leege papier."
„O, het doet er niet boe of het weg is",
zei George.
De heer en dame waren zoo in hun schik
over dez© woorden, dat zij luide begonnen
te zingen.
„Waar zouden die vogeltjes toch hun
nestje hebben?" vroeg het kleine meisje.
„Kijk, daar komt vader aan", zei Geor
ge, „die zal ons zeker wel mee willen hel
pen.
„Nu zullen wij ontdekt worden", zei de
heer.
En dan pakken zij het ons misschien af.
Daar kwam vader met de kinderen aan
en wees hun het huisje.
„Je moogt er wel naar kijken, maar ze
met hinderen", a.ei vader.
De kinderen bleven heel rustig naar het
huisje en zijn bewoners kijken en gingen
toen heen.
„We kunnen hier gerust blijven wonen",
zei de dame tot haar echtgenoot.
„Zij zullen ons gee® kwaad doen die lieve
kinderen".
Onder het ontbijt spraken de kleintjes
over niets anders, dan over het roodborsten-
nestje, dat vader in den tuin gevonden had.
„We zullen er dikwijls naar gaan kij
ken", zei George.
„Ja, maar we zullen den vogels geen
kwaad doen", voegde het meisje er bij.
„Ik ben blij, dat vader het nest vond 1"
tprak het jongste broertje.
Maar nooit hebben zij gemerkt, dat
Georges' krul in het nestje was terecht ge
komen en moeder vond het nog altijd jam
mer, dat deze verloren had.
Bruinknoop was eng uit zijn humeur: hij
kon geen grapje bedenken, of de oude Grijs
uil kwam' er achter ea vertelde het aan
iedereen. En toen Gr ijs uil met de a ndere
Bruinknoopen samenspande en hem dezelf
de poets bakte, die hij Grijsuil had wil
len bakken, was do maat vol.
„Dat is te veel!" riop hij uit en deed uit
boosheid de gekste bokbesprongen. „Ik moet
iets geks bedenken, om mij op Grijsuil te
wreken."
Zoo gauw als zijh beenen hem konden
duagen vloog hij naar zijn vriend Bruin jas,
onï met hem een plannetje te overdenken.
„Ik begrijp piet precies, wat je in dit
geval moet doen," zed zijn vriend, toen hij
Brui Ti Tm oops ©enigszins verward verhaal had
aangehoord. „Het is niet geraden zich met
uilen dn te laten."
„Och, loop rand I" riep Bruinknoop woedend
uit, „ik zal hem1 levend villen, zijn staart
uittrekken, ik zal
Hij verslikte zioh in zijn eigen woorden.
„Maak je niet zoo hoos," zei Bruin jas.
„Tk kan je geen beteren raad geven, dau
met Bruinkop te gaan spreken. Ei* bestaat
geön verstandiger kabouter dan hij."
Bruinknoop volgde dien raad op en zocht
den ouden kabouter op, die rustig hst ver
haal van den, ander aanhoorde. Daarop zedde
hij dras tig:
„Je moet zout op zijn staart leggen, dan
kan je hem' veilig .pakken len alles met
hem doen, wat jo wilt."
„Ik dank u wol voor uw goeden raad,
wijze kabouter," zei Bruinknoop, maakte een
diepe buiging en verdween, maar vóór hij
vertrok, zei hij:
„Ik zal dadelijk wat zout halen en u
wilt zeker wcjl zoo goed zijn mij behulp
zaam te wezen."
„Zeker," antwoordde het wijze kaboutertje.
Bruinknoop kocht twee zakken zout eai
ging op weg nanlr de woning van Grijsuil
met zijn vriend Bruin jas en den wijzen kar
bouten. Zij zaten la.ng te wachten, want zij
wildon het oogenhlik snappen, dat hij zijn
middagdutjo d,eed. Grijsuil zat op een lagen
boomtak met zijn rug naar de drie samen
zweerders toe en scheen hun tegenwoordig
heid volstrekt niet te bemterken.
Bruinkop, de wijze kabouter, nam nu een
handvol zout en sloop naar Grijsuil toe,
Voorzichtig, maar met een sluwen lach op
zijn gezicht volgde Bruin jas hem', terwijl
Bruinknoop Zich op den achtergrond hield.
Juist toen Bruinkop hem het izout op
den staart wou strooien, vloog Grijsuil op
en gooide den wijzen kabouter om. Bruin-
jas en Bruinknoop verborgen zich haastig
achter de zoutzakken, maar de uil vloog
over hen heen en schreeuwde zegevierend
zijn gekras ,uit.
„Dat komt er van raad te halen bij zulke
gekken!" riep hij Bruinknoop toe.
Bruin jas maakte, dat hij wegkwam on rdepi
in de haast zijn vriend nog toe, dat deze
een lafaard wc|; en gaarne anderen de kastan
jes voor hem uit het vuur liet halen.
Bruinkop was volstrekt niet beleedigd er
door, dat Grijsuil hem voor een gek hield,
nam bezit van do twee zakken zout en be
sloot binnenkort weer zoo'n voordoelig zaakje
af te handelen. Eon hevige rogenbui deed'
echter het zout smelten on Grijsuil was.
dus do ©enige, die in zijn vuistje kon
lachen.
Lize woonde in een groot huis, dicht bij
een standplaats van rijtuigen. Eiken morgen,
als zij met juf en haar zusje uitging, kwam
zij voorbij do lange rij paarden en koetsiers.
Zij kende alle koetsiers van gezicht. Er
was or een met een oud, gerimpeld gezicht,
een héél dikke, maar Liesje hield het moest
van een tamelijk jongen koetsier met t/ra
mooicn knevel. Hij had een kleinen, gelen
hond, die hem overal vergezelde. Die hond
kende eenige kunstjes en op zekere® da.g,
toén Lize weer voorbijliep, zat liij juist
op, omdat zijn baas hom een stukje brood
voorhield. Het kleine meisje bleef staan.
„Hoe heet je hondje?" vroeg zij.
„Tingo, jongejuffrouw," antwoordde de
vriendelijke koetsier glimlachend.
„Het is een aardig hondje. Mag ik hem
eens aaien?" sprak Liesje en bukte zich
juist om de daad bij het woord te voegen,
toen juf riep: „Kom, Biesje, ga mee!"
Maar voortaan kon zij nooit voorbij den
koetsier met het hondje gaan, of zij gToetta
die beidjes in het bijzonder en als zij thuis
kwam, zei zij aan haar moeder:
„Die koetsier* is een goede vriend van mij."
Op zekeren dag was juf met den kinder
wagen cn Liesje naast haar op weg naar
huis, toen zij een dame met een jongetje
tegenkwamen. Hij zag er aardig ,uit met
lange krullen, die neervielen op zijn Hu-
woelen buisje. Liesje bleef naar ,heiii staan
kijken, terwijl juf doorliep. De kleine jon
gen ging een winkel binnen met zijn moe
der en Liesje liep gauw door, maar merkte
niet, dat zij den tegeno verges tel den kanti
van juf opging. In een zijstraat liep ook
een juffrouw met een kinderwagen. Biesje
Lep er heen, maar zag pa een paar stappen,
dat het niet haar juf was. Toen werd zij
een beetje angstig. Waar zou juf toch zijn
met zusje?
„Lk geloof, dat ik zóó moet gaJan," over
legde zij bij zichzelf en sloeg een druk
14)
Den .volgend-een. morgen was ae met haar
tmkrtïje bezig, toen Paal ineens op haar af-
klw&JlL
?>Tk ben blij, dat ik jo 200 alleen tref,
begon hij. „Ik wou eens met je praten,
Door."
Dora liet de hark uit do handen vallen en
luisterde toe:
„Kolossaal, wat maak jij je warm en
mo'e met dat tuinwerk 1" kon Paul niet na-
kuten te zeggen, toen hij zag, hoe verhit
sijn nichtje leek.
„Och, ik boud veel van tuinwerk.
',Nu,' maair heb je even een oogenbLkjc
▼oor me
„Ja/wel."
„Ga dan even mee, buiten aan et hek."
„Maar Dolly zal mij missen."
„Och, cEe Dolly ook altijd, je behoeft tooh
niet aan haar rokken te hangen als c*n
klein kind? Toe, kom nou!
En Paul nam Dora bij de hand en zoo
stonden 2» al heel gauw in een beschut
Laantje.
„Je weet, hoe ik over je denk," begon
Paul, bij wijze van inleiding.
„Neen, eigenbjk weet ik dat niet; wel
weet ik, dat ik kóól, héél, ongelukkig ben,
en dat dit hoofdzakelijk is, doordat ik me
bezorgd maak* over jou en Al."
„Hoe bedoel je dat?"
„Wel, jullie draagt een geheim met je om
en dat maakt je zelf ook ellendig; beken
het maar gerust, PauL"
„Je bent een aardig, lief meisje", ant
woordde Paul slechts ontwijkend; en je
moest eens weten hoeveel ik van je houd."
„Ja, is dat zoo, Paul?"
„En of, en daarom wil ik mij ook tot nie
mand anders wenden. Maar jij, jij Doortje
kan ons helpenbeter dan iemand anders
Jo weet niet hoe dankbaar ik je nog ben,
om dat leenen van je horloge."
„Ja, maar wanneer krijg ik dat terug?"
„Heel gauwDat beloof ik je. Maar heb
je nu ook soms wat geld bij je?"
„Geld?... Ja.", antwoord© Dora.
„Tk heb een gouden vijfje."
„Wil je mij dat leenen?"
„O, maar Paul l"
„He, ja; ik wou dat je dit nog deedtl Je
weet niet, hoe onbeschrijfelijk dankbaar ik
dan zou zijn. Ik doe het ook niet, dan in
hoogen nood, om je lastig te vallen met
zoo'n verzoek
Dora aarzelde even. Ze wist vast en zeker,
dat ze haar gouden vijfje nooit zou terugzien
als ze het op deze manier weggaf, maar tocli
had ze den kraoht niet, om Paul iets te Wei
geren, nu hij haar met zulke smeebende blik
ken aankeek.
„Ik zou 't je heusok niet gevraagd hebben
Doortje, als ik>het niet èrg, èrg noodig had.
Het zou mij helpen om uit groote narigheid
te geraken en Al ookdat verzeker© ik je I
Geloof mij nu, Dora?"
„Ja en nèenl"
„Nu: duidelijk spreken! Dat hinken op
twee gedachten, daar hebben we niete aan'
zei Paul ongeduldig. Maar ie wilt mij toob
wed helpen, hè
„Ik kit® 't je niet weigeren, Paul, laten
we zóó Lever zeggen. Het valt mij héél zwaar'
want dat gouden vijfje... ie al wat ik heb.
Maar, wacht maar even, dan zal ik het gaan
halen."
„Ha, dat wist ik wiel!" juichte Paul „Ik
heb 't altijd wel gezegd Je bent een kraan
Doortje 1"
Dora liep in een stuk door naar boven
naar haar slaapkamertje en haalde diaar bet
verlangde. Ze Let het in Paul's hand glippen
en ging toen onmiddelLjk terug, met tranen
in de oogen.
HOOFDSTUK X.
De overhangende Kots.
Heel kostbaar tin was ontdekt in een groo
te rots, die over de Oostersahaoht va® de
Roode leuken-mijn hing. Do mijnwerkers
begane straat in, waar de menscben tegen
kaatr aanliepen en bijna omvergooiden.
Rij tuigen va® allerlei aard hold en hoen
en weer en het was er zóó druk, dat Liesje
hoe langer hoe angstiger werd. Zij kon
zioh ook niet herinneren ooit deze straat
gezien te hebben. De tranen rolden over haa/r
dikke wangetjes. Zij was ook nog maar zoo'n
klein meisje, pas vijf jaar oud, en al die
menscben en rijtuigen maakten haar bang.
„Hallo, kleintje, ben je verdwaald?" hoor
de zij een stom naast zich zeggen en toen
zij opkeek, zag zij een politie-agent naast
haar staan.
„Ja, ik geloof va® wel/1 antwoordde
Laesje bedeesd. „Wilt u mij naair hui9 bren
gen
„Ja, maiaT dan moet ik weten, hoe ja
heet en waar je woont," zei de agent.
„Ik heet Ldze en ik woon in een groot
huis met vader, moeder, en zusje en juf."
„Is dat alles, wat je weet," hei-nam de
agent teleurgesteld. Hij deed nog eenige
Vragen, maar Laesje kon er niet duidelijk
op antwoorden. „Dan móet ik je meenemen
naar een politiepost," zei liij vriendelijk.
Dat woord „politiepost" verschrikte Liesje
en zij begon te huilen. Er was een oploopje
om den agent en heb kleine meisje ontstaan
en al die onbekende gezichten maakten haar
nog zenuwachtiger. Zij snikte zóó heftig,
da.t de arme agent geen raad meer wist, want,
als hij haar bij de hand wilde vatte®, strib
belde zij tegen. Opeens gaf zij een gil en
vloog naar het midden der straat.
„O," triep zij uit, „dat is mijn vriend,
dat is de koetsier. „0, lieve baas van Tingo,
breng mij naar huisl"
Er kwam' een leog rijtuigje aanrollen, dat
dadelijk stilstond, toen de koetsier het kleine
meisje op den weg zag staan.
„Wel, dat is de kleine jongejuffrouw,"
zei de koetsier verwonderd. „Hoe komt .ge
hier
De politie-agent Vroeg den koetsier: „Kent
ge die kleine jongedame?"
„Zeker," antwoordde de koetsier, „zij woont
in de A-straat. Wij rijn groote vrienden, is
het niet?"
Liesje knikte Ie® de koetsier tilde haar
ln zijn rijtuigje, terwijl Tingo aan haar
voetje3 ging liggen. Ge kunt u voorstellen,
hoe blij haar ouders ware®, toen zij hun
kleine meisje terughadden. Juf was buiten
richzelve va® angst geweest, toen zij Liesje
gemist had.
Zij bedankten de® koetsier hartelijk, ook
Liesje deed dat. Den volgende® morgen liep
zij met haar vader voorbij de rijtuigen en
toen zij het rijtuig va® haar vriend zag
aankomen. Let zij haar vaders hand los,
liep op hem; toe e® zed
„Mijnheer, ik heb wat voor p. gekocht, óm
dat u gisteren zoo lief voor mij geweest
bent." Zij trok het papder va® een pakje
ai, waarin een groote, steene® pijp zat, waar.
een gele hondenkop op geschilderd was.
„Ik heb deze pijp gekozen, omdat die
hond mij aan Tingo deed denken. Vindt je
ze mooi?"
De koetsier bedankte liet kleine mèisje e®
ook haar vader vriendelijk voor het m'ooie
geschenk. Dat Liesje, de koetsier en Tingo
nog beter vrienden werden, behoef ik jelui
wel niet te zeggen.
HET MEERTJE.
Ik stond eens bij een lief meertje, dat
in het Schotsche Hoogland lag, in de
schaduw van de vriendelijke pijnboomen.
De rustige schaapjes graasden er vlak bij
en soms stonden er deftige koeien bij stil,
om van het heldere water te drinken.
„Verveelt het je niet, meertje", zei ik,
„om hier zoo in je eentje voort te leven
en niets dan de pijnboomen en de blauwe
lucht om naar te kijken, terwijl je maar
heel tusschenbeide een praatje met de
koeien kunt maken ?"-
„Waarom zou het mij vervelen", ant
woordde het meertje vriendelijk, „ik heb
toch ook nog de zon, de maan en de ster
ren om van te houden. Ik weet zeker, dat
de zon alleen voor mij opkomt en mij met
haar vriendelijke, vurige stralen beschijnt.
Zij lacht ook wel tegen de heuvels en tegen
de weiden, maar zij houdt er lang niet
zooveel van als van mij, want de heuvela
geven niet om haar en de weiden zeggen
tegen de boterbloemen: „Zeg, daar is de
zon, maak er gauw gebruik van. Groeit
door de warmte van haar stralen en zorgt,
dat zij al je groene kelkjes openmaakt en
in mooie gouden verandert. Dan kunnen
de feeën er den nectar uit drinken". De
zon is goed en vriendelijk tegen de wei
den omdat zij weet, dat zij haar noodig
hebben. Maar van mij houdt de zon het
meest, omdat ik ze niet noodig heb en
aüeen maar van haar houd om haar zelfs-
wiUe.
Wanneer zij glimlacht, ben ik gelukkig
en schitter in een gouden licht, wanneer
zij achter de wolken verdwijnt, ben ik som
ber en treurig. Gij ziet, dat ik niets anders
dan water ben, maar ik moet iets hebben
om van te houden, anders zou ik niet kun
nen leven en gelukkig zijn I"
„En wat doe je dan, als de zon naar
bed gaat?" vroeg ik.
„Wel, dan komen de mooie maan en de
heldere sterren te voorschijn", waa het
antwoord.
„Wat leidt je toch een grappig leven
tje", hernam ik. ,,Je doet niets voor jezelf
en je houdt alleen maar van de zon, de
maan en de sterren en glimlacht, als rij
tegen jou glimlachen".
„Heel veel menscben", sprak het tevre
den meertje, „zouden niet half weten, hoe
mooi de lucht en de sterren zijn, als zijl
die niet eerst in een meertje als ik weer
kaatst zagen".
„Daarin heb je gelijk", beaamde ik,
„want toen ik je voor het eerst zag, zat
ik lusteloos te droomen voor het raampje
van een trein, die zonder er acht op te
slaan, voorbij je stoomde. Ik zag juist,
dat je er schitterend uitzag onder den
laatsten glimlach der ondergaande zon.
En toen ik opkeek, en merkte, hoe prach
tig de avondlucht er uitzag, begreep ik,
dat ik daar nooit op gelet zou hebben,
als ik de weerkaatsing ervan niet eerst
in jou, lief meertje, gezien had".
„Wij houden ook van het meertje'4, zei
den de pijnboomen, „wij zijn zoo druk
met groeien bezig, dat wij er niet den tijd
voor hebben dikwijls naar de lucht te kij
ken. Maar het meertje neemt dat voou
ons waar en als wij naar zonbcht verlan
gen, kijken wij maar in zijn vroolijk, friacb
gezicht I"
„Maar, meertje", zei ik, „je bent toch
niet zoo groot, hoe kan je dan die wijde,
lucht, en de maan en de sterren in jej
opnemen
„Soms kijkt men door een klein glas en,
ziet men do heuvels en de sterren, die zoo^
ver af zijn, beter dan men ze- met de oogeq
kan zien. Ik ben dan dat glaasje, waan
door men kijkt. De lucht is zoo groot eq
zoo hoog, dat men er moe van wordt voort-j
durend in de hoogte te kijken, maar Ik
neem alles in mij op en gij kunt aUeS|
zien, soms nog veel mooier dan de dingen
in de werkelijkheid zijn".
„Maar, meertje", vroeg ik, „benijdt gq
niet de rivieren, die vrij van de heuvelq
stroomen en door de vaUeien loopen eq
die daardoor zooveel moois en belangrijk»
zien. Zij zijn opgewekt en onafhankelijk^
benijdt gij hun niet hun vroolijk leventje?^
„Dat leventje is waarschijnlijk voor buqj
het best en dit voor mij", sprak he$
meertje.
„Het zou mjj moe maken, zooveel nieui
we dingen te zien. EeD rustig leventja
bevalt mij het best".
„En wij zouden zonder jou iiiet kunnen
leven spraken de pijnboomen, „zonde»
alle mooie kleuren, die gij voor ons mf
de lucht haalt".
Ook ik dacht later nog dikwijls *an fc©*
rustige meertje in het Schotsche hoogland
en hoe het alle schoonheden van lucht e®
omgeving aan mij vertoonde.
waren er geheel van vervuld en verlangden
er verbazend naar om in dit deel der mijn
be werken, terwijl de opzichteTs er juist op
stonden diat ze hier nog niet aan den gang
zouden gaan, eer dót deel der rots versterkt
was, want ze hing nu al zoo gevaarLjk ovct
dat ieder oogenbbk een instorting te vree-
zen was. Eens had er een vreeselijk onge
luk in de mijn plaats gevondendoordat er
toen niet genoeg op gelet was, dat die rots
niet voldoende ondersteund weisi, was rr op
eenmaal een groot dieel ingestort en dit had
tal va® mdjnwerkers het leven gekost Dit
ongeluk lag alle® nog versah in het geheu
gen en dus zat de schrik er gelukkig nog wat
in. Het gevaarLjk© dieel der rots was nu
al e enigszins versterkt, maar toch niet ge
noeg dat komt er werd hout op gewacht.
Eén dergenen die zich nog rd het meest
ongerust maakte over de onsoliditeii der
steunsels was dokter Penrose. Hij bezocht
de mij® nagenoeg iederen dag, en had lan
ge gesprekken, met de verschillende opzich
ters die hij op het hart drukte, om tooh
vooral goed toe te zien.
Mevrouw Penrose was bijna even bezorgd
als haar ma®, want zijn korte waarschuwing
had diepen indruk op haar gemaakt.
„Ik wou, dat er heedemaal niet gewerkt
werd in dat gedeelte dor mij®. Ik be® zeker,
dat de stutten het nLt houden kunnen en
de catastrophe zou onberekenbaar zijn I"
De kinderen waren ook bij deze opmer
king aanwezig en DoLy zag er op zijn minst
zoo angstig uit als haar ouders. Paul en Al
deden echter net of zij van al dat go-
praat over de mijn niets bemerkten en
vroegen of zeiden niets, over dit onderwerp
Heit leek wel, of zij alle belangstelling in de
Roode Keuken op eenmaal verloren hadden,
maar wel gLpten ze telkens tersluiks weg.
Niemand wist waarheenDora maakte zich
ernstig ongerust over dit geheimzinnig ver
dwijnen, ofschoon ze geen woord van haar
vrees tot de anderen repte.
Op zekere® dag, toen de kinderen al zoo
wat een maand bij Oom en Tante waren,
verzorgde DoTa op ee® goeden ochtend haar
tuintje, toen ze opeens haar naam hoorde
roepen, op heel zachte® toon Er was iets
drukkends in de Natuur, of er een onweer
dreigde, of een storm. Dora keek eens op
en tot haar groote verbazing, zag ze daar
het hoofd van Ben Pollard, boven op den
muur.
„lk moet u bepaald spreken, guffüe»,
want ik heb een boodschap van je broer en
je neef. Kan je eventjes bij mij komen, maar
ergens waar niemand ons kan zien I" Door
gooide onmiddellijk haar hark neer, want
wèl kon zij Ben niet uitstaan en zou voor
hèm dus zoo gauw niet gevlogen zijnmaar
de jongens hadden haar noodig: Paul en
All...
„Loop luer een eindje de laan op", riep ra
terug, „dan zal ik dadelijk bój je rijn."
„Wat is er, Ben," vroeg ze, toen ze hen,
had ingehaald.
„Wel, Paul en AI vragen of TT z© oolc hel,
pen kunt?"
bedoel je? In welk opzichtI*7
„Wel, of U ne ook een tientje kunt lee
nen
Dora Lichte, niettegenstaande don
hoogst pijnbjken indruk, die deze vraag
weer op haar maakte.
„Ze weten toch, dat ik geen ems eep
vijfje bezit," antwoordde zij schamper.
„Nou, dan is het gedaan met hem!"
„Wat bedoel je tooh?
ik ben het, die het geld) noodig heb,
ziet Uen als zij 't mij niet op een of and©-,
re manier kunnen verschaffen, dan zeg iki
al wat ik van hen weet; en dan zijn ze et}
gloeiend bij
„Zoo?" hernam Dora. „J0 bedoelt dus,
dat jij heD verklikken zult nadat jij het toch)
feitelijk was, die hen in al die akeLgheiS
gebracht heeft?"
„Houd U nu irtaar geen pcreeken tegen
mijen als U niet helpen kunt nu, dan
bring ik die boodschap eenvoudig aan de
jongelui overl'-4
(Wordt vervolgd).