FEUILLETON.
In de „Roode Keuken".
Uit tante Bertha's jeugd.
„Ik hoolrdc je zeggen, dat je graag in
Koekland wilde wonen. Ik ga er juist hoen
jen neem je dan mee,"
„Heel graag, elf." zed Hansje verrukt,
„maar hoe kom je hier?"
„O," hernam de elf en trok de spinrag
teugels wat strakker aan, want de hommel
werd ongeduldig. „Ik had oen dagje vrijaf,
en zoo ben ik toevallig hier te land geko
men. Wat heb je hier akelige taarten en
koeken: één pruim of één krent op een
gioot stuk. Het is schande, dat zeg ikJe
keukenmeid moest zich schamen."
„Zij doet er nooit moer in, behalve op feest
dagen," zei Hansje verontschuldigend.
„Je moest onze koeken eens zien: je water
tandt er van," zei de elf en nam weer de
spinragteugels ter ihand. „Morgen vieren wij
feest, dan worden er extra fijne koeken ge
bakken, met een lieele laag vruchten er op.
Maar nu moet ik weg, anders kom ik te
laat."
„O, laat mij niet alleen," smeekte Hansje
èn sprong op, want hij verlangde erg naar
de koek.
„Ben je er zeker van, dat je mee wilt
gaan?" Vroeg het elfje. „Bedenk je goed,
want als je er eenmaal bent, dan kom je
er niet zoo gemakkelijk weg."
„Dat wil ik ook niet," zei de gulzigè
jongen, „ten minste zoolang ér nog taart
en koek Ss."
„Goed, doe je oogen dan dicht," zei het
elfje haastig en een oogen blik later: „Doei
se nu weer open!"
Hansje had geen tijd gtehad om' tien te
'tellen tussohen het open- en dichtdoen van
zijn oogen en hij had niet gevoeld, dat hij
Verplaatst was. Ge kunt u dus begrijpen,
hoe verwonderd hij was, toen hij opzag en
merkte, dat hij in een Sneeuwwit dal was,
iomringd door hoogo, witte bergen, waarop
op één der toppen een reuzontaart stond,
met een prachtig suikerpaleis er op. Een
,breede trap leidde naar het terras en in
het midden daarvan lag een [vijver van.
Spiegelglas, waarop suikerzwanen zwommen.
Een witte soldaat stond voor zijn schilder
huisje en presenteerde zijn chocolade-geweor,
ioen de elf nuet Hansje voorbijkwam. Hij
vroeg het wachtwoord. „Gekonfijte vruch
ten," zei de elf; de soldaat liet zijn ge
weer vallen en zij gingen de trap op en
het paleis binnen.
Binnen een paar oogenblikkeü stotnden zij
[voor de suikerkoningin, die op een schitte
rend witten troon zat, omringd door haar
hofdames. Hansje maakte zijn sierlijkste bui
ging voor haar, dat had de elf hem bavaLem
.te doen.
„Weet gij zeker, dat hij hier wil wonen T*
(Vïroeg zij met haar zilveren stemmetje, toen
Üe elf haar had gezegd, hoe hij met Hansje
had kennis gemaakt.
„Zeker, Uw Majesteit," sprak de elf. „Ik
'té hem, dat hij niet gauw van plan mocht
Veranderen en hij beloofde mij, dat hij hier
12)
Mab voelde op dat oogenblik grooten lust
om te gaan huilenmaar toch dacht 't haar
maar beter, haar tranen nog wat in te hou
den en dus keerde ze maar weer terug naar
Dora'6 kamer.
„Ga daar weg, Mab! Dora mag je toch
niet wakker maken, want die is dood-af!"
„Ik heb haar niet gewekt!" antwoordde
Mab. „Want zij is heel aardigVan haar
houd ik welIk heb haar al mijn poppen
gegeven, om bij haar te slapen en nu leggen
ze naast haar. Ik zal je even helpen, jon
gen, om nog wat meer water te halen. En
'heb je soms nog zeep en sponsen en hand
doeken noodig
„Neen, op het oogenblik niet", antwoord
de Al. „Toe, ga nu een beetje uit den weg
als ik gekleed beu, kom ik weer beneden,
'dan zullen we samen heel prettig spelen
Al trachtte het verder er zonder morsen
af te brengen, en Paul gaf zich een flinke
beurtde mijnwerkersklecren vouwde hij
op en stopte ze diep achter in een kast.
wilde blijven, zoolang cr nog koek waS."
„Dan zal hij hooi lang hier kunnen blij
ven 1" 1 achtte de koningin en wees met haar
zilveren schep ter op de witte bergen omj
het paleis, „daaraan zijn wij nog niet eens
begonnen."
Hansje stond ér verbaasd over, dat, wat
hij voor ijsbergen had aangezien, in werke
lijkheid suikerbergen waren en hij begon;
zich ook oen weinig minder op zijn gemak
te gevoelen bij do gedachte, dat hij piot
weg kon, want, hoewel hij gulzig was, hield
hij veel van zijn ouders en zelfs de lekkerste
koek zou op den duur niet in staat zijn
hem schadeloos te stellen voor hun afwe
zigheid."
„Maar zij kunnen mij tocK niet dwingen
bij hen te blijven," troostte hij zichzelf, ter
wijl hij het elfje volgde naar een groote ka
mer. waar zij thee zouden drinken. „Het
zijn toch maar niets anders dan onnoozele
suikerpoppetjes. Ik zal zeker alleen maan
mijn oogen hebben te sluiten en dan ben ik
weer thuis!"
Maar Hansje vergat zijn ouders èn zijn
thuis, toen hij de schotels met heerlijk©
taarten en koeken zag en hij er zooveel
van mocht nemen, als hij wilde. Hij at
zoo gauw als hij kon ten 6likt© haastig
het een© sneetje na het andere in, totdat
hij niet meer kon eten.
„Nog niet een sneetje, werkelijk niét?"
vroeg het elfje. „Kom, dan gaanwij eons
naar het vuurwerk op het terras zien."
Hansje volgde hem niet zoo van gan6cher
harte, want, hoewel hij anders dolgraag
vuurwerk zag, had hij er nu niet zoo erg
veel p lei zier in. Hij zou liever ergens rustig
zijn gaan slapen, want hij' voelde, dat zijn
maag hem begon pijn te doen en over het
geheel was hij niet lekker.
De Koningin zat al met haar Hofdames
op het terras en een massa elfjes in het
groen gekleed, waren druk bezig het vuur
werk in orde te maken. Zij trokken ieder
aan het einde van een soort pistache, die
met een knal afging en d© elfjes vielen
dan op hun rug. Ieder lachte en klapte
ip de handen, de elfjes krabbelden weer
op en raapten de kroon en de lekkernijen;
op, die in elke pistache verborgen waren-
Zij brachten alles aan de Koningin op, dia
de kroon opzette en de lekkernjjen op at.
Er zat ook een papiertje in, waarop stond:
„Green mensch zal ooit zijn huis terugzien,
Die uit Vrijen wil in Koekland is gekomen."
Toon een der hofdames dat voorlas, be
gonnen de elfjes te lachen en kopje te bui-
beien.
Hansje barstte echter in tranen uit, want
Hij begreep, dat hij iets heel geks had go-
daan.
„Wat scheelt je?" Vroeg zijn elfje. „Wou
je nog een stuk taart."
„Neen!" knikte Hansje. heb al te
Veel gehad. Ik wil naar huis toeP
„Nu, Al, dank zij je zorgen is nu alles in
orde."
„Dan moet je mij maar eens precies ver
tellen, wat er gebeurd is, Paul. Jo weet
toch wel, dat je mij best vertrouwen kunt?"
„Ja, dat weet ik best. Ik zal zelfs heel
blij zijn, als ik mijn hart eens kan uitstor
ten. Wij zullen beiden vroeg naar bed gaan
vanavond, dan kan ik je het heele geval op
mijn gemak vertellen."
Net op dat oogenblik werd er beneden le
ven gehoord en Paul begreep al heel gauw,
dat de familie teruggekeerd was.
„Daar heb je vader", zei hij. „Als je
even uit het raam kijkt, kan je zelf ook zien.
Hij is óók heelemaal overdekt met dat vie
ze, roode stof, dat overal zoo doordringt."
„Wat is dat toch?" vroeg Al.
„Och, ijzerpoeder. Daar wordt, je alle
maal mee bedekt, als je in de mijn afdaalt
en dat verraadt je veel meer dan iets an
ders! Daar heb je Vader en moeder. O kijk
eens, wat zijn Dolly's oogen rood en ge
zwollen. Die heeft er natuurlijk weer wat
aan gedaan. Het is verbazend vervelend,
om zulke gevoelige zusters te hebben
„Ja", stemde Al volmondig toe. „Ja, ik
begrijp wel, da*, Dora óók wat al te zeer
van die kracht is, ofschoon ze er alleraar-
Do elfjeö begonnen nog lui dar, te zangen
èn riepen in koor:
„Huilebalk! Huilebalk! Waarom kwaïn
[je dan?
WeeS niet Zoo flauw au gedraag je als
[een man!"
Zij danstèn in een kringetje om' Hem heen
èn plaagden den armen jongen erg. Hansje
begon hoe langer hoe harder te huilen en
smeekte het elfje hem naar huis to brengen.
„Dat gaat niet," zei het elfje. „Ik heb
je van te voren gewaarschuwd en bovendien
zijn er nog een massa taarten cn koeken
over," voegde hij er bij en wees paar de
groote bergen.
Het arme Hansje Verloor den moed, want
hij herinnerde zich heel goed, dat hij ge
zegd had te blijven, totdat de koek op was.
Maar dat gebeurde, vóór hij er van ge
geten had en nu verlangde hij alleen maar
naar huis terug te keerenhij kon geen
taart of koek meer zien! Hij voelde zich
zoo ziek en verlangde naar zijn moeder en
zijn lekker, warme bedje!
De elfjes plaagden hem nu' niet langèr
èn renden heen om andere pistaches te halen.
Hansje bleef in zijn eentje staan snikken,
toen hij opeens een fijn stemmetje vlak aan
zijn oor hoorde zeggen:
„Sluit je oogen stevig dicht en wènsoK
van ganscheir harte thuis te zijn!"
Hansje hield dadelijk op met huilen èn
keek om' zich' heen, maar zag geen elfje
in zijn nabijheid,
Hardop zei hij: „Ik weef niet, wie gij
fcijt, maar ik dank u wel voor uw goeden
Iraad."
Juist toen de fcwèode pistacK© werd af
getrokken, sloorf, hij stevig zijn oogen èn
ziedaar
Wordt tocE wakker, Hansje," zei juf, ad
ders kom je te laat aan het ontbijt."
Hansje vloog met een vroolijk gezicht
overeind en omhelsde juf hartelijk. „O, juf,"
xé het ventje, „wat ben ik blij", dat ik
weer terug ben! Ik zal noodt moer gulzig
zijn, dat beloof ikl"
Onder het aankleeden Vertelde Hij alle®,,
wat hem dien nacht overkomien was. Juf'
schudde het hoofd en zei, dat hij* gedroomd,
had. Maar Hansje wist wel beter, zei hij;,
hjj zou oom Frits ook waarschuwen, yioor
die naar Koekland ging.
Oom Frits kwam een paar dagen later goe
den dag zeggen, maar Hansje had geen ge
legenheid hem te waarschuwen.
„Veel pleiziér in Schotland, Frits," zei
Hansje's vader.
„Ik dacht, dat Oom] naaT Koekland ging,"
té. het kereltje.
JtZoo noemen ze Schotland Wel oeps, óöri-
dat er zooveel lekkere dingen worden ge-'
ïnaakt. Dat zou juist iets voor jou zijn.
Hans!" zed vader lachend. „Wil je er pok;
Heen
Hansje ïüdë. „Neten, vader,- als 't bé-
digst uitziet, d&fc moet ik zeggen", zei Paul.
„O, ja; ik houd ook dol van haar."
„Maar nu moeten we naar beneden gaan,
AL"
Geruischloos liepeiï de beide jongens de
trap af en werden met luid hoera ontvan
gen door het gezelschap, dat juist het huis,
was binnengekomen.
„O, Paul", riep DollyWat zijn we,
blij 1",Maar waar heb je toch al dien
tijd gezeten, jongen? We waren vreeselijk
in angst!"
„Ja, Paul, sprak nu ook dokter Penrose.
Vertel eens, waar je wel was?"
„Nu, nadat u mij vanochtend hebt laten
halen, vader", begon Paul, „heb ik eerst
die boodschappen voor u gedaan en ben
toen weer teruggekeerd, om u te vertellen,
dat Johan Pen rijn in den nacht gestorven
was. Eén van de mijnwerkers ging net naar
benedèn en die gaf ik toen de boodschap
mee. En omdat ik toen nog zooveel tijd had,
besloot ik, de smokkelaarsgrot in te gaan,
aan het andere eind van Treworthy-strand.
Want ik wou nog een paar van die krabben
vinden. Ik zou dan tóch nog wel met etoD
thuis zijn, meende ik."
„Maar dat was niet zoo, Paul!" viel Dol
ly haar broer in do rede.
lie ft niet," zei hij zoo érnstig, dat zijn vader
hem' verwonderd aaukèek.
„Ik houd heelemaal niet mèer van koek
en ik eet ze nooit meer."
Of hij zich daaraan geKoudein heeft, durf
ik jelui niet met zekerheid te zeggen.
Hoe de Patagoniërs aan hun naam komen.
Het land Patagonië ontleent zijn naam
aan een bijnaam, dien de matrozen van Ma-
gelhaen den inwoners gaven. De Patago-
niërs n.l. dragon een soort slopkous om hun
'enkels om ze tegen de dorens te bescher
men. Deze slopkousen worden vervaardigd
van de pels van den guanaco, waarvan de
lange haren zich naar beide kanten over
den voet verspreiden. De matrozen, die im
mers toch altijd gereed zijn om met gewoon
ten, die hun vreemd zijn, don gek te ste
ken, merkten dit in het oog vallende ge
deelte hunner kleeding op en gaven den
inboorlingen den naam van Patagones, d. i.
eendvoeten, een naam, dien zij sedert dien
tijd behouden hebben en die zelfs op hun
land is toegepast.
De guanaco, waar we zooeven melding
van maakten, behoort tot het geslacht der
lama's en heeft ongeveer de grootte van
een hert. Hij is bedekt met een dikke wol
lige vacht, waarvan het lange haar veel
[waarde heeft, niet alleen voor de Patago-
niërs, maar ook voor de Europeanen, die
er verschillende stoffen van fabriceeren.
Het dier komt in Patagonië zeer menig
vuldig voorgelukkig voor de inwoners,
voor wie de guanaco een ware levensbehoef
te is, daar hij hen van voedsel, kleeren en
woning voorziet.
Een bezoek bij Woltaii-e.
Voltaire had zich in de laatste jaren van
zijn leven te Ferney teruggetrokken, maar
werd toch nog voortdurend door bezoekers
lastig gevallen. Op zekeren dag komen er
twee Engelschen bij hem en verlangen hem
'te spreken.
„Vraag hen te eten", zei Voltaire.
Tot hun grooten spijt at de groote wijs
geer echter niet met hen mee, omdat hij
ongesteld was, zooals de verontschuldiging
zijnerzijds luidde.
„Vraag, of wij hem toch even mogen
zien", smeekten de Engelschen.
c „Zeg hun, dat ik op sterven lig."
„Dat zal ons niet afschrikken", gingen de
indringerige bezoekers voort.
- „Dat ik dood ben riep de groot© schrij
ver uit, wanhopend over zooveel vasthou
dendheid.
„Dat doet er niet toe. Laat ons dan bij
zijn lijk toe", zeiden de Engelschen.
Teneinde raad over zooveel doorzettings
vermogen, schreeuwde de wijsgeer:
„Zeg hun, dat de duivel mij gebaald
.heeft
„Neen want ik kon die krabben niet vin
den, zie je Dolly, en toen ging ik weer naar
een grot, een halfuur verder."
„Dus je bent niet meer in de mijn ge
gaan V' vroeg de dokter.
„Neen, vader. Eerst had ik er nog wel
plan op maar toen die man toch beloofde de
boodschap mee te nemen't was Drave
Treherne, was ik er gerust op, dat alles
wel in orde kon komen en deed dus verder
geen moeite."
„Gek, dat Drave er mij niets van zei",
antwoordde de dokter nadenkend. Ook
dacht ik zeker, dat je de mijn in was ge
gaan vóór het ongeluk plaats had
„Ongeluk?" vroeg Paul, en deed zijn best
om zoo verwonderd mogelijk te kijken.
„Jaen dat had heel leelijk kunnen wor
den ook, want het water stroomde met ge
weld binnen. Een van de mijnwerkers, we
hebben nog niet kunnen uitvinden, wie het
wel was, boorde in de rots van een afgeslo
ten deel der mijn, dat als „gevaarlijk" ge
merkt stond, en waar hij dus geen recht
van werken had. Het water stroomde met
zülk een vaart binnen, dat we loopeo moes
ten, zoo hard al6 we konden en een oogen
blik was ik nog bang, dat de zoons van oude
Penrijn verdronken wu-ren, wuni die waren
Ja, kindlief! anders was die tijd,
En stiller, huiselijker 'i leven;
Maar dat het saai. of Vreugdeloos was,
Is meer dan ik u' toe kan gervèn.
iWant in 't verscheiden, bont gtenot,
.Waar allen thans hun deel van wachten,
Is veel, waaraan in onze jeugd.
D© meest vérwenden zelf niet dachten.
iWaar hoorden we ooit van èpoHterrein,
Lawn-tennisbaan of ijsclub spreken
En wat niet opkwam, in ons hoofd,
Hoe kon 't ook aan ons hart ontbreken?
Gij denkt, dat Ma èn ik alras
't Vacantieleven moed© raakten,
Omdat we eerst na d© twintig jaar
Ons eerste Duitschè reisje maakten? ---
'k Verzeker u, dan hebt ge 't mis;
Zie, 't is nu dertig jaar geleden,
En nog herdenk ik 't steeds met vreugd,
Ho© wij dien schoon en tijd besteedden.
G© weet, uw Grootma was niet rijk;
De weelde van een toertje rijden
Kwam zelden voor in 't groot gezin;
Lokaal en tram ontbraken bedden
.Wat nood? Een vriendelijke natuur
SpTeiddc al haar schatten om ons henen;
Wij wa'ren krachtig en gezond,
En huid dein jonge, vlugge boenèn.
Al kondén wij dus Kleef of Zeist
Niet op een ènk'len dag bezoeken,
Het lioflijkst dool van Gelderland
Doorkruisten wij in alle hoeken.
En 'k twijfel of gij méér geniet
Op al uw buitenlaudscho tochten,
Dan wij, als we op bekend terrein
Gedurig nieuwe plekjes zochten.
Oom Jan was daarbij steeds bereid,
Ons zijn geleid© en hulp te géven:
Hij had geen „Rover", als uw broers,
Om mee van stad tot stad te zweven!
Soms aha geen wolkje aan 't luchtruim
[dreef,
Eu tijd, noch krachten haar ontbraken,
Was 't Grootmama, die 't voorstel deed,
Een langen dag in 't bosoh t* maken.
Een bljj gejuich begroette 't plan
Dan gingen we als om strijd ons waren
De een pakte thoe en koffie in,
De tweede hielp de broodjes smoren*
Tante Emma wipte naar d© markt,
Opdat we aan fruit ons konden laVen.
En Grootma zocht het lekkerste ,uit
Wat voorraadkast af kelder gaven.
Want buiten wachtte ons geon hotel;
De proviand ging in die dagen
Steeds mee, èn elk wild© op zijn beurt
Ook graag ©en tasch' of mandje dragon.
er geen twaalf motor vandaan aan het
werk. Goddank werden zij gered, maar het
was een consternatie. Nu moet er nog uit
gevonden worden, wiè het gat wel geboord
beeft.
„Nu, maar laat ons voorloopig die narig
heid nu maar uit de gedachten zetten", viel
tante Lena nu in. „Want ik denk, dat we
allen vreeselijken honger hebben. Als je
eens wist Paul, hoe vader en Dolly en ik
in angst hebben gezeten over jou
„Dat begrijp ik toch niet, moeder", ant
woordde Paul, nu wat ongeduldig. „Ik had
immers orders, om de mijn niet af te gaan,
tenzij op vader'6 speciaal verlangen en toen
ik toch Drave Treherne tegenkwam, was
dat immers heelemaal niet noodig."
„Hé, Al, ben jij weer beter?" vroeg me
vrouw Penrose, die nu voor het eerst weèr
tijd had, eens even notitie te nemen van
haar neef.
„O, ja tante", antwoordde Broer. „Met
mij gaat het weer best."
„Maar waar is Dora?" vroeg Dolly nu.
„Niemand antwoordde en Dolly ging on
middellijk naar boven. Hier vond ze haar
nichtje ,die juist wakker werd van haar
verkwikkend slaapje. Dit had haar goed go-
daan en voeral, toon ze na weer hoord©,
yiel nu en. dan. de last wat zwaar,
Wij zagien kans dien te verlichten, ,1
Nog zie ik Grootmoes schalkschen lachi,
Zoo vaak we elkaar daarmee verplichtten.,
Wij wandelden met flinken pas
Om spoedig het plekje te bereiken, 1
Waar men den, grooten weg verliet,
Om zijwaarts af naar 't bosch te wyken..
Dan vlogeta. wij de bouv'ten op
En af, en. draafden door de wèide; 1 j
Of stoeiden tusschen. 't kreupelhout |j
En gaarden bloemen op de heidie.
Van tijd tot tijd, wanneer we in 't mos,
Of op een bankje ons neder zetten,
Wees Grootmoe 't vergezicht ons aan,
En leerde ons op ai 't schoon© letten.
Was 't einddoel van den tocht bereikt,
Dan werd een korte rust) genomen;
Maar weldra haastten we ons alweer,
Om beurt'lings op de wip te komen.
Hoe wafiy bij 't wisselend genot,
De lange midda.g ras gevloden I
En dan, hoe smaakte ons 'tlandlijk maal,
In de open lucht ons aangeboden
'Als eind'lijk de avondschaduw viel,
Zag ze ons langs de oude lievelingspaden
Weer huiswaarts gaan, met heidekruid
En fWsfcche varens rijk beladen
Zie, 't viel me in later tijd ten deel,
Veel schoons in 't buitenland te aan-
[schouwen
'k Mocht in Tyrol én Zwitserland
Natuur haar rijkdom zien ontvouwen,
Maar niets veTdrong in mijn gemoed,
De erinn'ring" aan die dagen buiten,
Met haar, die vroeg ons oog en hart
Voor 't schoon der schepping wist te
v [ontsluiten..
MARGARETHA.
Kamp fe Leuden.
Den 12en Januari 1807 trof de stad Lei
den een vreeselijke ramp. Een schip met,
30,000 pond buskruit geladen, dat in het;
R-apenburg lag, sprong plotseling in de
lueht en veroorzaakte zulk een verwoesting,;
dat vele huizen aanmerkelijk beschadigd;
werden. Weldra sloegen de vlammen op
vier plaatsen uit het verwoeste gedeelte en
deden in puinhoopen verkeeren, wat de uit
barsting nog gespaard had. Met de grootst
mogelijke inspanning gelukte het den bur
gers vele mensch en op te graven en goede
ren te bergen. Koning Lodewijk gaf uit zijn,
eigen middelen 100,000 gulden. Een alge-
meene collecte bracht 1,891,000 gulden op.
Honderd en vijftig menschen, zoowel man
nen, vrouwen als kinderen, verloren b^j
deze ramp het leven. O. a. ook de beide
hoogleeraren Kluit en Lurac. Tal van men
schen bleven dan ook heel hun leven ver
minkt of kreupel.
dat alles in orde was, vervulde groote blijd-,
schap haar dankbaar hartje.
„O, ik heb toch zoo vreeselijk naar ge
droomd", zei ze. „Ik dacht vast en zeker,
dat Paul en Al in de mijn waren.
Maar nu deed z© haar best, al die muize
nissen te verdrijven en volgde er een aller
gezelligst maal, waarbij ieder evenzeer op
gewekt was on Al steeds met bewonderen-,
de blikken naar zijn neef zat te kijken, die;
zóó opgewekt zat te vertellen., of cr niets
gebeurd wasDora vond hem ook heel aar
dig en zo begreep niet, hoe die jongen, zijn!
ouders en zijn zusje zooveel verdriet kon:
doen
Zij voelde zich a.l heerlijk verlucht. Hè,
ieder om haar heen zag er zoo opgewekt
uit, en dan kreeg ons meisje altijd een ge
voel, cxf ze heel dc wereld zou kunnen om
helzen. Dienzelfden avond zou ze nog aan
Moeder schrijven en wat zou dat een vroo-
lijke brief worden
Na den eten zouden Paul, Al en Dora een
wandelingetje langs het strand gaan ma
ken. De „vreemdelingen" konden dan met
een eens zien, waar de smokkelaars zich
vroeger ophielden. Dat was wel de moeite
waard.
(WoTcft? vervolgd).