Ee Tooverspiegel van AlexandriB.
FEUILLETON.
In de „Roode Keuken".
zóódanig waa hij verdiept in zijn werk, dat
ihij niet eens gehoord had, hoe de baas na-
'derbij geslopen was, met een zweep in de
hand, die hij nu verwoed omhoog hield, ter-
;wijl hij toornig uitriep
„Ha zoo! met zulke prullerei houdt jij je
dus bezig. Daar verknoei je je tijd mee;
jouw luilak, jou doeniet!Jou dagdief!
En dkarom zien je kleeren er i zoo vies en
vuü uit!"
En het regende slagen, op den armen
gebogen rugzoodat lgnaz ten laatste
een vertwijfelden sprong deed, over de
leemgroeve heen, en toen maar voortijlde,
pteeds verder en verdertot hij ten slotte
uitgeput neerviel. Den baas bleef nu niets
anders over, dan kleine Anneke op den arm
,te nemen en de beide ganzen voor zich uit
te drijven.
Ignaz lag echter voorover, met het ge
zicht in het gras, en weende, dat een stee
pen hart er door vermurwd zou zijnWat
moest hij ook beginnennaar huis durfde
hij niet, de baas zou hem immers halfdood
slaanen waar wilde hij nu anders heen
Hij had immers niemand meer op de wijde
(wereld; zelfs Robbevelletje vertoonde zich
pietPlotseling klonk het hem in de ooren
„Als hot je nu &1 te erg wordt, kom dan
maar bij mij 1"had de vriendelijke
J>celdhouwer dat niet tegen hem gezegd
en die woonde immers in de „Rood Ster"
Eens even moest Ignaz om zich heen kij
ken, om te weten, waar hij was. Yer, heel
ver het dorp uit, maar als hij flink aanstap
te, kon hij dit in een half uur tijds wel weer
bereiken. Hongerig en uitgeput kwam hij
(dus voor het hotel aan, maar de portier liet
hem niet binnen; die jaagde „den armen
bedeljongen" weg!
Daar zat hij nu, bij de goot, met rood ge
raaide oog en, van het vele weenen, en zóó
!?ond de beeldhouwer hem daar, toen dio
'b avonds thuis kwam.
Of liever: Sultan, de groote waakhond,
had net zoo lang geblaft en don aandacht
op onzen kleinen jongen gevestigd, totdat
hij gevonden werd.
De heer Meinhardt, hoefde niet veel te
(vragen, hij had maar de roode striemen te
zien, die de zweep daar achter gelaten had,
en de hotelhouder kende onze Ignaz ook
WeL Hij legde hem op den divan neer, en
badat hij hem zorgvuldig gelaaid en gewas-
tchen had, kwam het ventje weer bij.
„Hij heeft me willen doodslaan", klaag
de hij, „maar ik moet toch weer terug naar
het dakkamertje, want mijn besten vriend
heb ik daar gelaten 1"
„Wie is dat dan?" vroeg de beeldhouwer
rerbaasd.
„Dat is een klein dwergje, dat „Robbe
velletje" heet, maar de menschen noemen
bet: Arbeid. Als ik 's avonds, doodmoe in
het hooi kruip, dan komt het bij mij. Het
kust mij de tranen uit de oogen, neemt mij
het verdriet uit het hart en als hij bij mij
zit, dan voel ik noch honger, noch dorst
mijn liefste beste vriend is hij."
Toen geschiedde iets wonderlijks de ern
stige heer mot den zwaren baard trok het
ventje naar zich toe, drukte het aan zijn
hart en achter zijn brilleglazen schitterden
twee groote tranen,
„Stil, beste jongen, ik ken het dwergje,
waar je van spreekt; bij mij is het óók ge
weest, toen ik nog een arme jongen was.
En nu moet het dan voortaan maar bij ons
beiden komen, want ik neem je bij mijIn
mijn kamer moet je slapen en dan zullen
wij het gezamenlijk afwachten; en als je
groot ben, dan moet je een Mariabeeld ma
ken"
„Als dat op het Marktplein", riep Igna*
vroolijk? Hij stak het hoofdje op, en zag er
nu heelemaal niet meer lcolijk uit, want
het geluk had hem schoon gemaakt. Hij
strekte en rekte zijn leden, zooals een bloem
zich ontplooit in hot zonnelicht.
Plotseling bedacht hij echter, dat hij zijn
schatten daar toch maar niet zoo in de
„spaarkast" kon laten liggen die moest hij
toch halen? en toen hij zijn beschermer dit
meedeelde, knikte die slechts lachend met
het hoofd.
Toen ze nu bij „den baas" kwamen, vloek
te en raasde deze geweldig, maar zoodra
de heer Meinhardt hem een geldstuk in de
hand stopte bedaarde dit wel wat! De
beeldhouwer ging nu ook in eigen persoon
mee naar Ignaz' kamertje en toen deze daar
zijn schatten bij elkaar zocht, kon de vader
lijke vriend zich voorstellen, wat onze jon
gen moest geleden hebben, daar in dio om
geving
„Zal het dwergje nu waarlijk ook wel
moegaan", vroeg Ignaz, toen ze voor den
laatsten keer do trap afgingen.
„Ja, mijn kindals je zóó bent aangelegd,
als jij, dan volgt het je overalop hat ar
moedigste dakkamertje en in het schoonste
paleis
In de dorpsstraat riepen de kinderen el
kaar toe
„Weet je wat er met Ignaz gebeurd is?...
Hij gaat wèg van hierHij wordt een Prins
Met een auto is hij weggegaan, schitterond
van goudEn hij zelf gaat nu kleeren dra
gen van zijde en fluweel en hij voetbalt, nog
slechts met vorstenkinderen
De beeldhouwer keerde zich nu om en
riep terug:
„Neeneen prins wordt Ignaz niet! Maar
een flink, braaf man, die zijn werk verstaat
en de handen uit de mouw wil steken 1"..^.
En het „Arbeidsdwergje" dat onzichtbaar
meehuppelde, fluisterde: „Zoo zij het!"
Yele honderden jaren geleden verscheen
er een vreemdeling in Cairo. Het wai
marktdag en het groote plein was zoo voj
kramen en bezoekers, dat het heel moeilijk
was er door te loopen.
Alles en alles werd er verkocht, van het[
goedkoopste tot het duurste; tusschen hel»
marktgewoel liepen waterdragers met eenf
geitenvel vol water en een beker bij zicU
om de dorstigen te laven. Kooplui met ge]
bak en vruchten prezen hun waren aan, tor-
wijl overal bedelaars stonden, die met luif
der stem om een aalmoes vroegen, waarj
door het gewoel aanzienlijk vermeerderd
word.
Het was bijna tijd voor het middaggebed,
toon er plotseling een luide stem weer
klonk, die uitriep
„Een Griek! Een Griek! Doodt dien ke»
rel uit Athene
Dadelijk hield iedereen op met koopen
en verkoopen; aller oogen keken in dt
richting, vanwaar de kreet kwam.
Een dozijn handen pakten den vreemde-
ling zoo stevig beet, dat men voor zijn
veiligheid bevreesd was hij was dan ook
in een paar minuten zóó toegetakeld, dat
zijn geheel© lichaam met bulten en kneu
zingen overdekt was. Eindelijk gelukte het
hem echter zich te ontworstelen aan zijn,
aanvallers.
„Houdt opriep hij. „In naam van den
profeet! Wilt gij iemand dooden, die heb
Mohamedaan8che geloof belijdt?"
„Zijt gij een Griek, een volgeling van
Moharacdl"
„Zeker", antwoordde de vreemde ling.
„Juist daarom was ik genoodzaakt mijn va
derland te verlaten, want de Koning wil
de mij doodenZiet, ik ben een toovenaar
„Een toovenaarriepen de oinstanderb
oDgeloovig uit.
„Mij zijn do schuilplaatsen van schatten
en juweelen bekend!" voegde de Griek
er bij.
„Schatten en juweelen?" vroeg een oude
Arabier. „Die kerel is niet goed bij lijn
verstand. Er zijn nu geen schatten in het
land der Pharao's."
„Gij vergist u", sprak de Griek, „want
juist onder den vuurtoren in Alexandriö
liggen een massa schatten begraven."
Nu moet ge weten, dat die vuurtoren een,
wereldberoemd bouwwerk der oudheid is.
Yolgens Arabische geschiedschrijvers waren,
in den top geslepen spiegels van metaal!
aangebracht, waarin de schepen op zee op]
een verren afstand van de haven gezien)
worden. Ook verzekeren zij, dat die spiegels!
als brandglazen gebruikt werden om de
„Verdronken?O, hoe verschrikke
lijk!" riep Doortje. „En waar is Paul?"
|iet ze er onmiddellijk op volgen.
„Dat weet ik niet", luidde het antwoord.
Maar de dokter is heneden in de mijn en
het zou mij niets verwonderen, als mevrouw
hem daar beneden gaat opzoeken."
„Dan moet ze toch wel erg dapper zijn",
iprak Dora. „Ik zou niet durven!"
„U k^mt. uit Londen, hè?" vroeg de koet-
fier, terwijl hij het steedsche dametje zoo
van terzijde opnam.
„Ja waarom vraag je dat?"
„Wel, men L-a.n het duidelijk aan u zien
Buitenmenschen spreken zóó niet en zijn
'ook heel anders gekleed. U is de zuster van
jdat jongmensch, dat ik vanochtend al ont-
tnoet heb?"
„Wien bedoel je?" vroeg Dora, verwon
derd.
„Wel, die jongen, die bijna verdronken
was 1 U mag uw goed gesternte danken, dat
ik toevallig bij de hand was, anders had hij
het gevalletj e niet meer naverteldIk trok
hem uit het water. O, hij had werk genoeg,
om bij mij te komen. Ja, dat heeft hij zeker
allemaal niet verteld, maar u mag nog wel
eens een goed woordje doen, dat hij zoo
iets niet wéér waagt. Het is heel gevaarlijk
om in zee te zwemmen, vooral als je hier
heel de streek niet kent!" Terwijl Ben dit
laatste zei, waren ze al net voor het huis
van den dokter aangekomen.
„Uitstappen, als 't u blieft!" klonk Bens
vermaning. Hij scheen goed thuis te zijn in
het dokters gezin, althans hij reed handig
den stal in, en bezorgde hier paard en rij
tuig.
„O, maar Doortje!Ben jij alleen te
ruggekomen?"riep Dolly. „Is moeder
er niet bij? Wat is er dan gebeurd?"
En Dolly keek zóó ongelukkig, dat Dora
meelij met haar kreeg, en nog trachtte haar
gerust te stellen, ofschoon ze er zelf klles
behalve kalm onder was.
„Och, Dol, er is nietswillen we hopen
maar er schijnt alleen wat water in de mijn
te zijn geloopen en nu is oom Peter er ge
bleven en,en"
„En moeder?"riep Dolly. „Wat zei
die en wat was die van plan?Ze is na
tuurlijk bij de Oosterschacht gebleven, hè
„Ja. Zij zei, dat ze daar ook zou blijven,
om zoo nooclig, je vader te gaan opzoeken.
Dat moest ik je vertellen."
„Weet je vast, dat er geen boodschap
was, rechtstreeks van vader zelf?"
„Neen. Tenminste tante Lena heeft daar
heelemaal niet van gesproken."
„En Paul dan? Heb je van hem niets ge
hoord of gezien?"
„Neen I"
„O, Door, wil je wel gelooven, dat ik hetj
niet langer kan uithouden? Pas jij nou zelf
op Al, dan ga ik naar de Oosterschacht I"
„Maar Dolly, wat verzin je nu?"
„Ja, ik ga tochMaar ik zal wel weer
gauw terugkomen. Dat beloof ik je!"
Dit zeggende liep Dolly de kamer uit.
Dora stond er machteloos bij. Ze had nog
nooit zoo van aangezicht tot aangezicht ken
nis gemaakt mot echte wanhoop en daar
om was ze hier bang voor.
Terwijl zij nog steeds roerloos bij het
raam stond, zag ze haar nichtj e het tuinpad
afhollen en den weg op. Zij ging nu maar
naar Al, die juist in slaap was. Toen zij ech
ter binnentrad, werd het jongmenseh wak
ker. Hij zag er nog steeds zoo vreemd op
gezet uit; rijn oogen waren onnatuurlijk
groot, donker en schitterend en hij was zéér
opgewonden.
„Wat kom jij hier doen, Dora?" vroeg
hij onmiddellijk. „Ik dacht, dat je uit was,
met Tante Lena. Waarom kijk je zoo onge
lukkig? Is er iets niet in orde?"
„Ja; er is een heeleboel en heel erg niet
in orde, vrees ik", antwoordde zus. „Ik beü
erg bang."
„Bang?och ja; meisjes zijn altijd
bang!" kon Al weer niet nalaten te pla-
gen.
„Er is een ongeluk geweest in de Roode,
Keuken-Mijn. Ik weet niet wat, maar oom
Peter is er bijl"