No. 16415. Woensdag* 2*7 Augustus. Anno 1913. ROBBEVELLETJE. Heelemaal aan het eindo van het dorp *tomdi een bouwvallig hutje. Daar woonde »en schoenlapper in, met zijn vrouw en zes tinderen. Een paar jaar geleden was er een zevende Vijgekomen, een vondeling, die door het iorp uitbesteed was en nu bij den schoen- 'epper in den kost gedaan werd. Die „kost" Wstond dan uit droog brood en aardappe- ^n; en het logies" kan er ook niet schi tu ierend genoemd worden, daar het in het autrje 's zomers ondragelijk heet, en 's win- iers ondragelijk koud was Bij het doopen kreeg de kleine jongen den mam van Ignaz, want de vrouw des huizes tad vroeger bij voorname lieden gediend, en ïa&r heette ook een der jongens: Ignazï Veel „voornaams" was er eobter niet aan Jen kleinen Ignaz. Hij had rood borstelig laar, kleine oogen, een Ieelijk stomp neusje %n van-jdo vele slagen was zijn rug wat krom paan staan. Maar het was anders een besve kleine vent: zijn hart had hij zeker op de rechte plaats en voor een vriendelijk woord louhij Alles doen, zcodat er wel wat heel erg nifibruik van hem werd gemaakt en hij al lerlei huishoudelijke bezigheden moest ver richten, waai' andeijs geen jongen voor te vinden was. Hij had zelfs leeren breien, al kostte hem dit ook menige bittere traanen niet zelden zag men hem nu in een hoek titten handwerken, terwijl de andere kinde ren vroolijk ronddartelden. Ook heden was hij alleen thuis, want het was een feestdag en de anderen waren er op uit; maar hij zat weer met zijn kous en wiegde intusschen met den voet het jongste kind. Zóó verdiept was hij in zijn werk, dat hij niet eens gemerkt had, hoe iemand de denr was binnengekomen „Hallo, jongenwaar is je ba-as? Hij moet eens even mijn hak wat aanspijkeren, anders verlies ik die", riep de vreemdeling. Ign&z sprong onmiddellijk op en haalde ha mer en spijker: ,,Ik kan het ook wel, mijnheer, dat zult .11 eens zien!" En vlug en vaardig nam Ignaz den schoen tusechen de knieën en klopte dat het een lieve lust was. ,,Jij bent een flinke jongen," lachte de heer. „Ziezoo; die is alweer klaar"! antwoord de Ignaz. „Is het zoo naar uw zin?" „Uitstekend, hoor Er ontbreekt niets aan en daar heb je je loon!" Tegelijkertijd re'kte hij onzen jongen een blank zilverstuk. Ignaz had nog nooit zooveel geld bij elkaar gezien en durfde het haast niet aannemen. Maar de rijke heer drukte het hem vast in de hand en zag hem welwillend) in de oogen. ,,Je bent zeker een wees en hier bij je 'leermeester in den kost?" vroeg hij. Ignaz knikte bevestigend. „Ja, z© hebben me op straat gevonden en me hier gebracht; natuurlijk kan ik het nu ook niet 7 o goed hebben als anderen." Meelijdend keek de heer hem aan en zei: „Als het je nu Al te erg wordt, kom dan maar bij mijik blijf den he el en zomer hier op het dorp, omdat ik op het kasteel wat te verrichten heb. Ik woon op het Markt plein in de „Roede Ster", en als je daar naar den beeldhouwer Meinhart vraagt, dan ben ik dat. Weet je wat een beeldhouwer eigen lijk ik 1 Kijk, zooals ik hier dit kleine figuur tje uit leem gevormd heb, zoo snijd ik ook beelden van menschen en dieren uit steen. Dit prulletje mag je behouden." Onze kunstenaar had den kleinen Ignaz een figuurtje van leem gegeven, dat een spelend kind voorstelde. Tegelijkertijd was hij verdwenen het ventje nog even vriende lijk goeden dag knikkend. Ignaz vloog als de wind naar zijn kamer tje, waar een oude kachel stond, die hij bij wijze van „spaarpot" of liever: „spaarkast" gebruikte en in de pijp stak hij nu zoowel het blanke zilverstuk, als het poppetje. Toen ijlde hij weer zoo gauw mogelijk naar beneden; want lang kon hij nooit gemist worden. De vrouw had hem immers opgedra gen het vuur aan te leggen en de aardappels te koken. En de achtjarige Ignaz kon dit al les zoo goed als een volleerde keukenmeid Maar onder al zijn werk door, moest hij toch voortdurend weer aan den vriëndelijken heer denken en aan de schatten, die dezie hem vereerd had. Eindelijk was het tijd van naar bed gaan en kon hij dus vrij zijn dakkamertje opzoe ken, waar hij, in de maneschijn nog eens kon genieten van het hem geschonkene. Eerst had hij nog zijn gelapt jasje on broekje aan de deur gehangen, want Ignaz was een net jongetje; bovendien zju hij ook veel te ge geneerd zijn geweest, voor zijn bezoekers Want hij kreeg 's avonds altijd ar"k visite: vooreerst, talrijke muisjes, en dan nog een trouw vriend, èen dwergje die naast hem zat en altijd uren lang met hem praatte. Zou hij nu van avond k komen Ignaz deed zijn avondgebedje gelijk ge woonlijk; trok toen de oude paardedeken over zich heen en sl'.p doodmoe in. Daar was zijn vriend weer Eens had hij hem gevraagd, hoe hij «heette en het dwergje had Den geantwoord: „Ik heet „Robbevelletje" want voel mijn handen maar eens, hoe ruw en eeltig die zin! De mensehen noemen mij: „Arbeid". Ik ben het, die je stemming altijd vroolijk en tevreden doet zijn, die je in den slaap alles vergeten doet, wat soms minder aangenaam was, en die je prettige drcomen bezorgt." Dit zeggende boog Robbevelletje zich over onzen kleinen jongen heen en kuste hem op de gesloten oogen. Alles werd nu licht om Ignaz heenmee dienzelfden prachtigen, gouden glans, als hij bewonderd had, toen hij een stukje gesle pen glas tegen het zonlicht gehouden had. Het dwergje legde hem even zijn „Robbe- handje" op het hart en zóó veel vroo- lijkheid stroomde daar toen in, dat het kind in den slaap glimlachte. Het fokte hem even op de maag, en het gevoel van honger ver dween. Het streelde hem over de plekken, waar de „baaa" hem geslagen had, en onmid dellijk verdween alle pijn. Kortom een heer lijk gevoel van welbehagen doorstroomde heel Ignaz' lichaampje en met blij gelaat luis. terde hij naar de schoone geschiedenissen^' die dwerg „Robbevel" hem vertelde. „Blijf goed en braaf, wees vriendelijk ei^ voorkomend jegens de menschendan zal het u goed gaan!" sprak het dwergje, bij het ochtendgrauwen, toen verdween hij weer. Als Ignaz dan vroeg opstond, was hij nog geheel vervuld van het bezoek van zijn vriendWat aardig toch van „Robbevelle-i tjë" om hem iederen avond zoo te komen troosten! Al schold de vrouw hem nu ook dikwijls uit, en werd hij door den baas ge slagen, en door de kinderen bespotdat, warme gevoel van vriendschap konden ze hem toch niet ontnemenHet dwergje was ook wel degelijk eens een paar maal weggebleven, ah Ignaz wat minder moois had uitgevoerdof heelemaal weg, bleef; hij dan niet, maar verdrietig zat hij in een hoek van_ het zolderkamertje, en weende, totdat Ignaz zijn fout hersteld had dAn- was hij weer net zoo lief en vriendelijk voorj hem als te voren Als Igüaz nu 's morgens vroeg beneden kwam en hij had zijn ontbijt op, dan nam hij het jongste kind op de armen en dreef de beide ganzen de weide in. Op dit tweetal en op klein Anneke moest hij dan passen, had de vrouw bcm gezegd. Ook heden zat hij weer op een kantje van den weg en had een mooi rood papier geknipt voor het kleine ding, dat luid kraaide van de pret^ maar zélf was hij droevighij dacht aan den winter, die zoo bar koud kon zijn, claarj boven op zijn dakkamertje, ook al zou hij' daar overdag minder last van hebben, want; dan werkte hij zich wel warm Hij zat, zooals gewoonlijk, naast de leem- groeve de regon van dien nacht had het. leem heel zacht gemaakt, zoodat Ignaz hot! onwillekeurig tusschen de vingers begon te kneeden Zoo ontstond er eerst een ko-. geitje op dit kogeltje plakte hij een kopje, bij wijze van sneeuwpopje; en aan het li chaampje hechtte hij weer beentjes en' armpjes, zoodat het geheel een allergrap pigst modelletje werd. Begeerig strekte Anneke er de handjes naar uit. „Neen, nog eTen wachten, jouw kleine dommert!" riep Ignaz tegen Anneke. „Het; is nu nog heelemaal nat en het moet eerst, drogen in de zon." Toen Ignaz ditmaal thuis kwam had hij tal van leemfiguurtjes onder zijn pet en in de „spaarkast" was dien dag dus een groote vermeerdering van' schatten. 's Avonds zat Robbevelletje heel lang naast hem en streek hem het leem uit de. borstelige haren hij droomde oen, dat hij' uit deze stof een even groot Mariabeeld ge maakt had, als er op het Marktplein stond. Van dat oogenblik af, was hij steeds ver vuld met deze gedachte, totdat hij ten laatste dan ook groote klompen klei hij el kaar sleepte en aan het boctsccren trok. Wel leek het in den beginne nog niet voel moois, maar hij deed zijn uiterste best, en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 11