VOOR DEJEUGD lEjDSCH DAGB1AD No. 16409, Woensdag* 20 Augustus. Anno 1913. EEN ARABISCH VERHAAL. De oneerlijke schrijver en de verborgen schat. At Onder bet bestuur van kalif Haroen-al-Ra- schid was een gezin van arme landbouwers, die vlijtig werkten en, hoewel zij er niet veel ,mee verdienden, tevreden met hun lot waren want zij waxen goede Muzelmannen en ver trouwden ten volle op Allah's bescherming. Op zekeren dag zei de vader van het gezin tot zijn zoons: „Laten wij ons land gaan bebouwen en bezaaien." Zij gingen op weg. en ontmoetten een ar- aien Derwiseh, die hun om wat geld vroeg. Dat hadden zij niet, maar zonder eenig aar zelen gaven zij hem al hun voorrad levens middelen voor dien dag, want een Derwiseh was in hun oog zoo'n heilig man, dat men hem niets mocht weigeren. De grijsaard dankte voor cle milde gaven en sprat: Gij hebt aan uw naasten gedacht zonder aan uw eigen belang te denken. Allah zegent u daarvoor. Het eenige middel om u mijn dank. baarheid te toonen is, u te waarschuwen voor don )x>ozen geest, die u in verzoeking wil brengen. Wees op uw hoede!" Bij dit woord „boozen geest" bogen de mannen het gezicht naar de aarde en riepen de aartsengel Gabriël aan. Toen zij weer op keken, was de Derwiseh verdwenen. Zonder verder te spreken gingen zij aan het werk' D'e grond was eindelijk goed omgespit, waar op de jongste zoon vroeg: „Yader, wat zullen wij zaaien, haver of gerst?" Yóór d? stem kon antwoorden, kwam er iemand te paard in vollen galop aanrennen, en riep met luider stem uit: „Yoor mij is de helft van den grondIk ben de booze geest. Mij komt de helft van den oogst toe. Wat gij ook zaaien zult; ik moet de helft ervan hebben." Een ridder in een vuurrood kleed, gezeten op een vurig zwart paard, stond stil bij een aloëstruik, die dicht bij hun veld groeide. ,.Dat Allah's wil geschiede!" sprak de vader. klaar hoe zullen wij u die helft geven „Ik neem alles, wat óp de aarde groeit en ik laat alles, wat ónder de aarde groeit aan u over," spotte de ridder. „Het zij zoo", zei de oude Muzelman kalm en boog het hoofd. Toen hij opkeek fladderde het vuurroode kleed in den wind en was het vurige zwarte paard een heel „ind van het veld verwijderd. De zoons maakten zich ongerust over hetgeen er gebeaird was en begonnen te weeklagen. „Waarom zouden wij ons inspannen om den bodem gc-ed te bewerken en alles te zaaien Wij krijgen er tojch niets meer dan de helft van en dan nog wel hetgeen er overschiet.'2 Zij korden den zin niet afmaken, want de vader, die tot nu toe in diep gepeins ver zonken was, hief het hoofd op en sprak tot zijn jongsten zoon: „Loop gauw heen, mijn zoon, neem de erst en de haver mee en ga aan moeder al het bietenzaad vragen, dat zij in huis heefti" De zoon gehoorzaamde en vóór zonson dergang waren de bieten gezaaid en de va der smeekte Allah's zegen over den oogst af. Dagen, weken en maanden gingen voorbij en de oogsttijd was aangebroken. Yol ver langen gingen vader en de zoons naar het veld, en toch waren zij benieuwd, wat zij er vinden zouden, overvloed of hongers nood. „De booze geest is listig", zei een der zoons, „hij laat niets onbeproefd, om ons arme mensehen te benadeelen." „Kinderen," sprak de vader ernstig, ver geet gij den zegen, dien de oude Derwiseh over ons heeft uitgesproken? En gij weet"... De woorden bleven hem op de lippen ste ken; zij waren op een vijftigtal passen van het veld aangekomen en een verschroeiende wind kwam hen tegemoet. Het was een le ven, alsof er een storm in aantocht was en vóór zich zagen zij een vuurrood en man tel aanfladderen, waaruit verdorde en ver nielde bladeren te voorschijn kwamen. Een angstkreet ontsnapte gelijktijdig aan aller mond „Allah heeft het gewild!" Wanhopig liepen zij naar het veld, om den omvang van de ramp te overzien. Er was niets dan omgewoelde aarde te zien^ en het was, alsof de zee er overheen geslagen was en alles had verzwolgen. De jongste, buiten ziclizelven van woede over hun nutteloozen arbeid stiet zijn schop diep in de aarde met het doel hem te ver nielen. Door deze beweging N vlóóg er een aardkluit op en vijf prachtige bieten kwa men te voorschijn. Zijn vader en de andere broers volgden zijn voorbeeld en weldra hadden zij een schitterenden oogst binnen gehaald. De booze geest kwam aangerend en riep boos uit: „Gij hebt mij bedrogen! Den volgenden keer zal alles boven de aarde voor u en onder de aarde voor mij zijn!" Toen zaaiden zij gerst en haver en de booze geest kreeg niets dan het leege stroo Zoo zagen de mannen, dat Gods zegen alle slechte streken van den boozen geest over wonnen had. Hamed de schrijver was een welbekend persoon in de stad Damascus. Yele jaren achtereen zat hij al op den hoek bij een der winkels waar hij stukken las of schreef voor hen die het in de kunst van lezen en schrij ven niet ver gebracht hadden. In dien tijd was Damascus het middel punt, van den Kaïavaanhandel tusschen Caïro, Bagdad en Konstantinopel. De Bedouïnen, die in grooten getale in de stad kwamen gebruikten dikwijls zijn j hulp en betaalden hem niet slecht. Op zekeren dag kreeg Hamed een bezoek van 'n aanzienlijk Bedouin, die hem vroeg 'n stuk te ontcijferen dat hij uit zijn gordel te voorschijn haalde. Het perkament zag er oud en vergeeld uit en had daardoor de nieuwsgierigheid van den Bedouïn opge wekt Het was echter niet verzegeld ge weest en dat kwam Hamed eenigszins ver dacht voor. Hij beschouwde het als een stuk van weinig waarde en pakte het vol ver achting aan. Hamed las eerst den brief, zooals ge woonlijk voor zichzelf over en bemerkte bij de eerste regelen al dat het stuk van meer belang was, dan hij aanvankelijk gemeend had. Hij liet het echter niet blijken en toen hij den brief uit had voor zichzelf, zei hij „Yriend, de brief is geschreven door een zekeren Abd Alia van Mosul, die op een pelgrimstocht naar Mekka door een ern stige ziekte overvallen werd. Hij wilde zijn zoon nog eenige dingen omtrent fami lieaangelegenheden meedeelen. Maar het schijnt, dat de man erger ziek is geworden- en zijn plan niet kon uitvoeren, want de brief is niet voltooid en werd waarschijn lijk later door een zijner bedienden wegge worpen of verloren." Kalm gaf Hamed den Bedouïn den brief, alsof hij er volstrekt geen belang meer in stelde. „Als dat alles is, kan je dat stuk perka ment wel houden," zei de Bedouïn onver schillig én wierp Hamed den brief en een paar geldstukken voor de moèite toe. Hij keerde zich om en was spoedig in het marktgewoel verloren. De schrijver keek den Bedouïn na, totdat hij hem niet meer zien kon, vouwde toen het stuk zcrrgvuldig op, stak het in zijn gor del en wachtte op nieuwe klanten. Toen hij 's avonds laat in zijn eigen ka mer was, trok hij den brief te voorschijn en las nogmaals den inhoud over. Het stuk was geschreven door een zekeren Abd Alia van Aleppo (niét van» Mosul, zoo als Hamed verteld had), die op weg naar Mekka was, en voelde, dat hij die reis niet zou volbrengen. Hij wenschte zijn zoon mee te deelen waar hij een grooten schat ver borgen had. Nauwkeurig had hij de plaats opgege ven en aan het einde van den brief stond, dat hij een zijner vertrouwde dienaren met do overhandiging van den brief aan zijn zoon belast had. Hoe het perkament in handen van. den Bedouïn kwam, kon Hamed alleen maar vermoeden, maar alleen de gedachte aan den verborgen schat deed Hamed van ver langen er naar sidderen. Nooit had hij van zoo'n rijkdom durven droomen en hij vond het prachtig, dat hij op den inval was ge komen, den Bedouïn een valsch verhaal op te disschen. Den volgenden dag dacht Hamed na over de middelen om den schat te pakken te krijgen. Hij besloot toen tegen het vallen van den avond zich naar Aleppo te bege ven. Hij ging naar do markt en kocht daar een kameel en alles, wat hij voor de reis noodig had. Onderweg hoorde, hij, dat een karavaan dien avond in dezelfde richting zov. voorttrekken en daar de weg zeer on veilig was voor alleenrcizendc personen, besloot hij zich erbij aan te sluiten. Anders

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 11