ZONDAGSBLAD
lÉlDSCh DAGBIAD
'A.
VAN HET
RECEPT.
HET GELUK.
Zien in liet duister.
Het monsclielijk oog bezit twee verschil
lende soorten organen voor het opvangen
van lichtstralen: de kegelvormige lichamen
en do staafjes van het netvlies. Do staaf
jes, dio zioh in de middenlaag van het
netvlies bevinden, worden beschouwd als de
organen,, die de kleuren kunnen waarne
men -zij zijn werkzaam bij daglicht en ne
men het beeld der aanschouwde voorwer
pen op. De staafjes daarentegen zijn ver
deeld over de overige deelen van het net
vlies; zij brengen het licht over, zonder de
kleuren te reflecteer m. De gevoeligheid
van beide orgaangroepen is zeer verschil
lend. Men heeft aangenomen, dat de kegel
vormig© lichamen slechts bij daglicht wei*
kon, of alleen dan,, wanneer zij door een
direct licht worden opgewekt, terwijl d©
staafjes het mensohelijk gozichtetuig slechts
dienen bij nacht of in hot duister.
Om de proef te nemen op deze stelling,
heeft Lummer eenige intoTessante waar
nemingen gedaan, die we in de Illustra
tion" beschreven vinden. Op een helderen
maannacht is hij in een luchtballon opge
stegen. Aan don gondel waren wimpels en
vlaggetje© van verschillende kleur beves
tigd. Er weard nu geconstateerd, dat hoe
meer het oog wende aan den nacht, hoe
slcchtcrr de kleuren waar te nemen waren,
tot eindelijk alle wimpels en vlaggetjes even
grauw of grijs schenen.
Een diergelijke proef nam men eens op
een plek buiten de stad, ook 's nachts bij
helderen sterrenhemel. Zoolang het oog het
schijnsel van electrische lampen opving, ble
ven de kegelvormige lichamen in werking
en zag men kleuren. Toen de lichtstralen
verdwenen, traden de staafjes in actie: de
kleuren vervaagden. Nu leek het of de he
mel met meriad ernst err en was bezaaid, alle
met witachtigcn gloed, terwijl men te voren
slechts eenige groote Bterren had kunnen
waarnemen. Toen men trachtte de sterren
-te Cxeeren, scheen het of haar aantal in
•Stoar lichtsterkte vermin derde. Al dien tijd
waren de staafjes in volle werking. De
traagheid deed zich voelen, toen men eens
klaps zich omkeerde en naar het Toode licht
der huizen keek, dat op het allereerste mo
ment witachtig scheen. Niet zoodra waren de
'kegelvormige lichamen wakker geschud, of
men zag het werkelijk rood. Er zijn in dit
opztfcht inttereasaato proeven te nemen.
Frappant is bijv. de volgende: kijk een
tojdfje naar dte maansikkel, dan naar een
ster, in do onmiddellijke nabijheid van de
maan, en deoe is een paai* minuten lang
voor one oog Verdwenen.
Mieren en water.
Een bekend dierenkundigo schrijft aan de
„Dord. Crt."
In tropische landen is „al dat ontuig" de
grootste plaag.
Zonder de overtollige fauna waren de
tropen ideaal, maar nunu wenscht men
zoo gauw mogelijk het land van muskieten
en mierën te ontvluchten. Er is wel ontko
men aan al die plagen, als men de noodige
voorzorgsmaatregelen maar treft.
Wie zorgvuldig een muskieten-gaas over
zijn sponde heeft gespannen, kan zich in
zijn tent allerbehaaglijkst voelen. Tegen
mieren is ook een „kruid" gcwasschon
water. Wie de pootcn van zijn ledikant in
een emmer mot water plaatst, zal nooit een
mier in zijn bed vinden. Etenswaren zijn op
deze wijze ook te behoeden voor mieren-
aanvallen. Een pudding in vorm laat men
bijv. drijven in een mot water gevulden
emmer en geen mier betast hem. Uiterst
7.clden kan het gebeuren, dat een mier het
leven in de waagschaal legt, door te willen
zwemmen. Zij kan liet wel, maar de kans
is groot, dat zij het niet uithoudt cn zinkt.
Een mier is beroemd om haar vele goede
karakter-eigenschappen, al wnnrdeeren
wij, mensehen, ze te weinig.
Eén ding is echter waareen mier weet i
wat lokker is. Wij hebben onlangs een aar- i
digo proef genomen om haar snoeplust eens
te onderzoeken. In de nabijheid van een j
mierennest legden wij oen bosuikerde doode
vlieg. Daar kwamen de nijvere diertjes
fluks op af. Haast had de voorste den buit
bereikt, of wij namen de vlieg op, cn leg
den deze op don rand van een kopjo, dat op
een met water gevuld schoteltje stond. De
wanhoop onder de mieren was groot; hoe
zij ook trachtten hun lekkere vlieg te na
deren, zij slaagden er niet in, ?,zij waren
zoo ver gescheiden, het water was veel te
diep". Eindelijk had een groote mier zoo
veel moed vorzamcld, dat zij dorst overste
ken. Eén schaap over de brug, volgden er
meer, totdat er genoeg krachten verzameld
waren, om dén buit weg te voerenZij kon
den het dus wel
Bitterkoekjespudding.
1 L. melk, 60 gr. suiker, 20 bitterkoekjes,
stokje vanieljo, 20 gr. witte gelatine.
Bereiding: De melk met de suiker, vanielje
en bitterkoekjes zoolang mogelijk laten trek
ken en even doorkoken. De maosa dan afne
men en door een fijn zeefje of neteldoeksch
lapje gieten, de opgeloste gelatine er bijvoe
gen en zoodra dit otijf begint te worden in
een mee water omgespoclden vorm doen en
verder stijf laten worden.
Hoe men door een leu ge n t j e, op
reisin verlegenheid gebracht
kan worden.
Hiervan deed de Munch en er Neuesten
Nachrichten" het volgende vehaal
,,In den sneltrein MunchenFrankfort
stapt onderweg een heer in en vindt na lang
zoeken in de overvolle wagens een plaats,
waarop alleen twee valiesjes staan. Volgens
bewering van een heer in grijze jas, die te
genover die bagage zit, beboeren deze va
liesjes aan een heer, die even naar den
Sp ease wagen gegaan is.
De reiziger heeft al zoo lang gestaan en
de heer uit den Speisewagen vertoont zich
nog steeds niet. Eindelijk neemt hij de va
liesjes, legt deze in het net en gaat zitten,
zeggende: „Ik ga hier maar zoo king zitten
tot die heer terugkomt. Ik zal hem dan na
tuurlijk deze plaats weer afstaan."
Men nadert Frankfort, zonder dat de heer
uit don Speisewagen teruggekomen is. De
heer in de grijze jas wil die twee valiesjes
urt het net nemen en uitstappen. Daar zegt
echter de heer die op do plaats, waar de
t^yee valiesjes stonden, zit: „Maar, meneer,
die begage behoort-, zooals u zelf zoo straks
gezegd hebt, aan een heer uit den Speisewa
gen. Zij kan dus onmogelijk aan u behoo-
ren."
„Dat is alles maar een list geweest om den
coupé niet zoo vol te krijgen."
De heer in grijze jas verzoekt hom vriende
lijk hem do valiesjes te geven, die werkelijk
van hem zijn. De ander legt zich daar echter
niot bij neer; dbn kan iedereen wel zeggen,
dat die bagage hem behoort. In geen geval
geeft hij de bagage van ,,d!cn heer in den
Speisewagen"daar is hij nu als 't ware ver
antwoordelijk voor.
De heer in de grijze jas windt zich steeds
meer op; men roept den conducteur. Deze
verklaart, onder een onderdrukt gelach van
do overige reizigers, dat de heer in de grijze
jas in het ongelijk is, aangezien hij bagage,
waarvan hij beweerd h;-dl, dat zij hem niet
behoorde, niot mee mag nemen en behalve
dat, heeft hij onrechtmatig een plaats bezet.
De heer cmeekt, dreigt, schreeuwt!
Men laat de valiesjes in de bewaarplaats
voor bagage brengen, om don heer in de ge
legenheid te stellen to innen bewijzen, dat
het zijn rechtmatig eigendom is. Ondertue-
schen laat men hem 'n flinke boete beioJen
voor het beleggen van ©en niet betaalde
plaats.
Er verliepen echter nog twee dagen vóór
de heer zich behoorlijk gelegitimiteerd had,
waarop hem de bagage va-n „den heer in den
,.Speisewage-n" overhandigd werdl.
Brief van een inlander.
„Waarde DoctorMijne vrouw ruiters ge
worden zijnde, te paard gereden hebbende,
is van stijve nek gelaboreerd, verzoeke een
beetje Spaansohe vlug zalf tot hals con-
8umzic. Mijn zoon Jacob is de koorts. Wat
zijn afgang aan belangt, laat ik aan u over.
Waarde doctor uw dienaarSidin. P. S.
Als u voorbij bent kom eis aan"*
Aankondiging.
Gelozen op een huurbord
Appartemènts k louer sur lc derrière d'un
boulanger, qu'on peut couper en deux.
Eigen vermaak.
„Kijk eens", zei een gierigaard tot zijn
vrouw, die elke week haar huishoudboekje
moest laten kijken. „MostefdpleiSters vijf
tig cents, ricinusolie een kwartje, oen kies
trekken twee gulden vijftig. Dat is al drie
gulden en vijf cn twintig Cents in één week
voor je eigen plcizier uitgegeven. Denk je!
soms, dat het geld mij op den rug groeit?"
Juffrouw A en juffrouw B.
Juffrouw A. „Och, juffrouw B, mijn gas-
toestel is kapot. Mag ik daarom vandaag
mijn gehakt in jouw boter braden, dan mag
je morgen jouw vleesch in mijn soep ko
ken."
Onherstelbaar.
In een salon viel het gesprek op een fi-
nancieele ramp, die iemand getroffen had.
„Hij zal die wel te boven komen", zei
men. „De tijd is een goed geneesheer."
„Niet altoos'', antwoordde een dame. „Ik
heb in mijn leven een hevig verdriet ge
kend, dat de tijd niet heeft weggenomen."
„En wat dan?"
„Mijn eerste rimpel."
D i e n s t ij v e r.
Hot hoofd der politie in een klein plaats
je ontving zes foto's van een misdadiger in
verschillende posities, die gezocht werd we
gens een brutalen diefstal.
Veertien dagen later kreeg de justitie
van het politiehoofd het volgende schrijven
„Ik heb vijf van die kerels gearresteerd
en hoop vanavond den zesden te pakken."
Levensverlenging.
Een gepensionneerd kolonel kreeg van
zijn dokter den raad geen grocjes moer te
drinken.
„Laat den cognao staan", zei de medicus,
„cn het zal uw leven verlengen, geloof me."
„Ik geloof u graag, doktor", zei de ko
lonel. „Een poos geleden heb ik eens vier
en twintig uur zonder drank doorgebracht
on ik kan u zeggen, dat nog nooit een dag
mij zóó lang is gevallen 1"
Op de tram.
I Conducteur: „Waarom lacht u altijd als
u uw abonnementskaart vertoont?"
Iteiziger„Op de fotografie, die er op
staat, zet ik toch ook een lachend gezicht
Anders lijkt hot misschien niet."
Teleurstelling.
Patroon „U bont vandaag jarig, meneer
Meyer?"
Keiziger, vol verwachting: „Ja, meneer."
Patroon: „Zoo, dan kom je me morgen
niet weer een halfuur te laat, zooals verle-
I den jaar, begrepen
Een goed geneesmiddel.
I Dokter: „Nu, gevoelt ge u niet sterk na
het gebruik der pillen?"
Patiënt: >,Ja> dokter, ik voel mij zoo
sterk, dat ik de reis naar de aacLere wereld
spoedig zal maken."
No. 164O0.
Zaterdag 26 Augustus.
Ami© 1013.
Ail i 6 111
Nadruk verboden.)
VWVWV\AfVW
Het was in het thee-uurtje, vóór da» lam
pen werden binnengebracht. De villa zag
uit op de zee. Terwijl de zon verdween, had
zij langs don hemel een rose streep licht
achtergelaten, bestreken als met bronspoe
der en de M'iddellandsche Zee zonder een
rimpel, glad, lichtend nog onder den ster
venden dag, scheen een metalen plaat, ge
slepen en van oneindige afmetingen. In de
verte teekenden de gerande bergen hun
zwart profiel af tegen het verbleekte pur
per van den horizon.
Het gezelschap in de villa besprak het
oude onderwerp, liefde, gelukmen zcide
de dingen, die men al duizendmaal had ge
zegd. Dc zoete droefgeestigheid dor scheme
ring deed de woorden langzamer klinken,
deed een vertcedering vloeien in dc zielen
der menschen en de woordenliefde, en
geluk, die onophoudelijk wederkeerden, nu
eens gesproken door een sterke mannen
stem, dan weer door eon vrouwestem, licht
van geluid, schenen het kleine salon to vul
len, er te vliegen als een vogel, er te zwe
ven als een geest.
„Kan men langen tijd van elkander hou
den
„Ja," beweerden sommigen.
„Neen," zeiden anderen.
Men begon verschillende gevallen te be
spreken men sprak er zijn stellingen over
uit, men haalde voorbeelden aan.
Maar ineens riep één hunner, in de ver
te turende
„Kijk eens, wat is dat daarginder?"
Uit de zee, aan den gezichtseinder, ver
hief zich een grijze massa, reusachtig cn ne
velig.
De vrouwen waren opgestaan en keken
toe, zonder te begrijpen, wat daar in de
verte lag.
„Dat is Corsica. Men ziet het daar twee
of driemaal per jaar zoo liggen, bij bijzon
dere gesteldheid vai> de atmosfeer."
Vaag zag men de kruinen der bergen, do
sneeuw op de toppen. En iedereen bleei
verbaasd staan, ontroerd, bijna verschrikt
bij deze plotselinge verschijning van een
wereld, door dit droombeeld, dat uit de
zoe rees.
Toen zeide een oude heer, die nog geen
'woord had gesproken
„Op dat eiland heb ik een volmaakt ge
lukkig paar gekend, vijf jaar geleden, toen
ik een reis door Corsica maakte.
Een maand lang doolde ik door het
eiland, en ik had geen andere gedachte dan
dat ik aan het eind van do wereld was.
.Geen herbergen, geen kleine kroegen zelfs,
geen wegen waren er te vinden. Langs de
•paden, voor muildieren gemaakt, bereikt
men de berggehuchten. Men klopt aan do
cleur van een huis. Men vraagt om nacht
verblijf en stukje eten. Men gaat aan do
„eenvoudige tafel zitten, men slaapt onder
een nederig dak. Den volgenden dag schudt
men de uitgestrekte hand van den gastheer
die u tot aan den grens van het dorp ver
gezelt.
Een avond ik had tien uren achter el
kander geloopcn kwam ik aan een klei
ne woning, die geheel alleen stond in een
eng dal, dat een mijl verder de zee bereik
te. Dc twee steile hellingen van den berg,
met dicht kreupelhout bedekt, met inge
storte rotsen en groote boomen, sloten als
twee sombere muren dat naargeestig ravijn
in.
De vrouw, die mij welkom heette, was
oud, streng van gelaat en, bij uitzondering
zindelijk. Do man, die op een rieten stoel
zat, richtte zich op, om mij te groeten,
maar ging weer zitten, zonder een woord te
spreken. Zijn ochtgenoote zeide me
„Neem het hem niet kwalijkhij is doof.
Hij is twee en tachtig jaar."
Zij sprak de woorden zuiver uit.
Ik vroeg haar
„U bent niet op Corsica geboren?"
Zij antwoordde
„NeenWe komen van het vasteland.
Maar wij wonen al vijftig jaar hier."
Een gevoel van doodsangst beving me.
Vijftig jaar in dit naargeestig hol... Een
oude herder trad binnen en men bogon te
eten. Er werd slechts één spijs opgediend,
een dikke soep, die men had gekookt van
aardappelen, spek cn kool.
Nadat de korte maaltijd was afgoloopen,
ging ik voor de deur zittende oude vrouw
nam naast me plaats en gekweld door die
nieuwsgierigheid, welke altijd in dc meest-
ondérworpen harten leeft, vroeg zij
„Komt u uit Frankrijk?"
„Ja, ik maak een pleizierrcisje."
„Bent u oen Parijzenaar
„Neen, uit Nancy."
Het scheen mij, dat zij door een buiten
gewone ontroering werd bewogen. Zij her
haalde langzaam:
„Uit Nancy?"
De man verscheen in de deur, strak, on
beweeglijk.
Zij zeide
„Dat doet er niets toe. Hij hoort er niets
van."
Zij zweeg eenige seconden. Eindelijk her
nam ze
„Dus u kent menschen, die in Nancy wo
nen
„Ja, natuurlijk, bijna iedereen."
„De familie De Saint-Maize?"
„Ja, heel goed! Het waren vrienden van
mijn vader."
„Hoe heet u?''
Ik zeide haar mijn naam. Zij zag me strak
aan.
„Ja, ja...... ik herinner heb me wel. En
wat is er van de familie Brisemare gewor
den
„Die zijn dood."
„En van dc Sirmonts?"
„De jongste is generaal."
Toen zei zij, rillend van ontroering, van
angst, van ik weet niet welk vaag gevoel,
machtig en heilig, van ik weet niet welke j
behoefte, om alles te bekennen, om èdlcs
te zeggen om van de dingen te praten, wel
ke zij tot dusver besloten hacl gehouden bin
nen in haar hart
„Ja, Henri de Sirmont. Ik weet het heel
goed. Dat is mijn broer."
Ik zag haar aan, verschrikt van verwon
dering. En plotseling kwam me de geschie
denis weer in de herinnering, die onder het
aristooratisoh deel van de Lotharingsche be
volking zooveel ontroering had gewekt.
Een jong meisje, mooi, rijk, Suzanne de
Sirmont, was geschaakt door een wacht
meester, die onder commando van haar va
der had gestaan.
Hoe zij elkander hadden kunnen spre
ken? Hoe zij hem had durven bekennen,
dat zij van hem hield Dat is men nooit te
weten gekomen.
Men had niets geraden, niets vermoed. Na
dat de diensttijd van den soldaat was ver
streken, verdween hij mot haar. Men zocht
hen, men vond hen niet. Nooit hoorde men
weer iets van haar, en men geloofde, dat zij
dood was.
En aldus vond ik haar in die sombere val
lei terug.
Ik op mijn beurt zeide
„Ja! Ik herinner het mc wel. U bent juf
frouw Suzanne."
Zij knikte toestemmend. Tranen ontvloei
den haar oogen. Toen, wijzend op den grijs
aard, die onbeweeglijk stond op don drem
pel zijner hut, sprak zij
„Hij is het."
En ik begreep, dat zij nog altijd van hem
hield.
Ik vroeg
„En bent u gelukkig geweest?"
Zij antwoordde, met een stem, dio haar
uit het hart kwara
„O ja, heel gelukkig. Hij heeft mij heel
gelukkig gemaakt. Ik heb nooit iets be
treurd."
Ik bekeek haar, bedroefd, verbaasd, ver
wonderd door de macht der liefde. Dit rijke
meisje had dezen man, dezen boer, gevolgd.
Zij was zelf oen boerin geworden. Zij had
zich gewijd aan een leven zonder bokoring,
zonder weelde, zonder eenige veraangena
ming zij had zich gebogen naar zijn een
voudige bogrippen.
En zij hield nog altijd van hem.
Zij was oen vrouw van het land gewor
den, met een muts op, met oen linnen rok
aan. Zij at van eon aardewerken schotel
zoo op de tafel, zij zat op een rioton stoel
en haar spijs was een moes van kool en
aardappelen met spek. Zij sliep, aan zijn
zijde, op een stroomatras.
Zij had aan niets anders gedacht dan aan
hem. Zij had haar sieraden, haar toiletten,
haar weelde, do zachtheid der stoelen noch
de geurige lauwheid der kamers, noch de
zootheid der vecron bodden, waar het li
chaam uitrust, meer gekendZij had
slechts hem noodigals hij or was, verlang
de zij niets anders.
Zij had het leven vaarwel gezegd, toen
zij liecl jong was, en dc wereld, en hen, die
haar haddon opgevoed. Zij was gekomen,
zij alleen met hom, in dit woeste dol. En al
les was hij voor haar geweest, alles, wat
men verlangt, wat men droomt, wat men
onophoudelijk verlangt, wat men oindcloos
hoopt. Hij had haar bestaan met liefde ver
vuld, al den tijd door.
Gelukkiger had zij niet kunnen worden.
En gedurende den gchoelcn nacht, ter
wijl ik hot rauwe gesnurk hoorde van den
soldaat op zijn simpel bed uitgestrekt naast
haar, die hem van zoo vorre had gevolgd,
dacht ik aan difc vreemde en eenvoudige