FEUILLETON. Ia de „E.oode Keuken". „Onze koningin geoft een bal en gij moogt er ook komen", zei de zeemeermin. „Ik zou graag naar huis gaan", zei Magda. „Dat kan nu niet meer", was het ant woord. Weldra waren zij in een prachtigen tuin waarin bloemen stonden, zooals Magda die nog nooit in een anderen tuin gezien had. Hier en daar vormden de grotten nissen waarin het prachtigste zeewier groeide. Maar alles was grootsch om haar heen en Magda voelde, dat zij ook grooter werd en meer en meer op een zeemeermin begon te gelijken. Maar zoolang zij dat nog niet heelemaal was, voelde zij zich allesbehalve op haar ge mak. De krabben en kreeften, die om haar heen kropen, verschrikten haar en zij ver langde erg naar huis. Eén der zeemeerminnen, een heele jonge, trok Magda's bijzondere aandacht. Zij keek haar zoo medelijdend aan, ter wijl de zeemeermin, die Magda meegenomen had, haar voor het bal aankleedde. Magda keek er verbaasd naarzij kamde •haar met mooie paarlmoeren kammen en 'zette haar een krans frisch zeewier op het hoofd en deden haar een mooien koralen halsketting aan. Toen nam de zeemeermin haar bij de hand en voerde haar naar het palcis der koningin. Magda stond in stomme bewondering voor hetgeen zij zag. Het paleis bestond uit de prachtigste schelpen die naar alle kanten schitterden. Langs de wanden groeiden dc mooiste zee lelies en -anjelieren. Ook van binnen was het söhitterond. De jonge koningin zat op een troon van zuiver paarlmoer. Zij was de mooiste van alle zeemeerminnen. Magda maakte een buiging voor de ko ningin, die tot haar zei „Gij zijt Hu nog doornat, maar weldra zult gij het water niet meer voelen en ge lukkig zijn." Magda viel op haar knieën en smeekte „O, lieve koningin, laat mij naar huis gaan ,,Te krat", antwoordde de Koningin en keelde zich om. „O, ik verlang zoo naar mijn broertjes en zusjes en naar mijn moeder „Kijk eens om je heen. Wat een prach tige dingen zijn er hier te zienzei de 'eerste zeemeermin. „Heen, ik verlang naar mijn eigen huis. Wees zoo vriendelijk en laat mij gaan". ,,'Je huis is lang niet zoo mooi als dit. .Heb je zulke mooie bloemen en zulke prachtige kleuren thuis?" „Maar vader, moeder en mijn broertjes en zusjes zijn er". Kom dan met mij mee. Maar heel voor- 6. „Het is toch al gevaarlijk genoeg voor mij, g-inrr Ben door. Want als vader wist, dat ik een van de jongelui beneden in de mijn bracht, zou hij mij zulk een geweldigen draai om d'e ooren geven, dat ik niet zou weten, waar ik blijven moest! Vader is een van de opzichters, zie je; en hij is niet pre cies gemakkelijkHou Leeft hij ook gelijk, want het is niet veilig in de mijn „Wat kan mij dat scheen!" blufte Al. „Ik wil de mijn zien, en daarmee uit! De rest .kan mij niet schelen. Wil jij er mij heenbren gen?" „Heb je geld bij je?" vroeg Ben. „O, als dat het 'm is ik heb tien shillings Maar aie hoef je toch niet allemaal te heb ben, om mij mee te nemen in de Roode Mijn Vader beeft het mij gegeven, omdat hij zei, dat ik wat zakgeld noodig had." Dit laatste zeggende, haalde Al het kleine goudstukje te voorschijn, dat deze waarde vertegenwoordigde en legde het op de palm van zijn open liand. „Laat eens kijkenzei de ander. Al deed het. Maar het volgend oogenblik was het hem al uit de hand gerukt en in Ben's wijden broekzak verdwenen. ziobtig, want ais iemand het ziet, dan word ik streng gestraft. Waarom was je ook zoo dwaas je moeder niet te gehoorzamen? Voor dezen keer zal ik je nog redden, maar als het ooit weer mocht gebeuren, moet je onherroepelijk hier blijven. Ter wil le van je moeder en van je treurig ge zichtje zal ik je helpen". De zeeinoemiin nam haar weer in de armen en zette haar op de rots. Magda bedankte haar voor de hulp, maar de meermin sprak: „Bedank mij niet, maar wees voortaan nooit meer ongehoorzaam jegens je ouders De zeemeermin liet het meisje los en ver dween in de diepte. Magda keek om zich heen en stond omgeven door water. Wat moest zij doen? Vlug klom zij van de rots en waadde door de golven. Druipende kwam zij thuis aan. Onderweg bedacht zij, dat, als de zee meermin haar één minuut later had laten gaan, zij verdronken zou zijn. Toen zij thuis kwam, stopte haar moe der haar gauw in bed en zei op dat oogen blik niet veel. omdat zij zag, hce berouw vol Magda haar aankeek. Vóór zij insliep, fluisterde zij: „Ik zal nooit vergeten, dat papa en u de dingen beter weten dan ik". „Als j©daarvan overtuigd bent, kindlief", sprak haar moeder, „zullen wij je deze on ge ho o rzaamh ei d ver g even' Magda vertelde haar moeder toen alle? wat zij in zee gehoord en gezien had en vergat niet de woorden der zeemeermin over te vertellen. „Dan is dab een goed lesje voor jo ge weest en ik ben die zeemeermin erg dank baar voor wat zij mijn ongehoorzaam meis je geleerd heeft". Als wij ze zoo voort zien loopen, in huil trotsche houding, aan het hoofd van hun bataljon of regiment, schijnen zij nog figuren uit d'e geschiedenis te vertegenwoordigen, en te behooren tot een vroegeren eeuw dan de jonge ba-ar del ooze soldaten, die hen volgen. Gewoonlijk kiest men daarvoor dan ook de mooiste, grootste mannen uit, en zij we ten het en zijn er niet weinig trotsch op. Om u een denkbeeld te geven van de leng te die zij vroeger moesten hebben zij het genoeg u mede te deelen, dat men onder Hapoleon niet bij de grenadiers der garde komen kon, tenzij men tenminste 1 meter 76 bereikte, terwijl de tamboer-majoor een „Geef liier, clief 1" riep Albert, kokend van drift. „Ik zal je mee de mijn innemen als je mij dat geld laat," klonk het dood-laconieke ant woord. En als je het daar niet mee ééns bent, v/elnu, dan zullen we het uitvechtenOm deze laatste woorden nog meer kracht bij te zetten, trok Ben alvast zijn jas uit. Hu dacht Albert toch eens even na: Ja; 't was in ieder geval hèèl, hè&l prettig om de mijn in te gaan, cn met Ben zeker nog meer de moeite loonend, aan met Paul. Maar tien shillings was ook een heele boel, om zoo maar aan één enkele visite te bestedenZou het 't waard zijn, of niet?Al keek eens rond. Ben Pollard' was een goed hoofd groo ter dat hij en een héél stevige, flink-gebouw de jongen. Als zij het uitvochten trok Al vast en zeker aan het kortste eind; zijn vleé- ren zouden ook geweldig lijden bij zoo'n pluk- haarpartij en misschien droeg hij er zelf al lerlei r oren van, zoodat Tante en Dolly en Dcra hem natuurlijk onmiddellijk onder vragen zouden, wat de herkomst wel kon zijn van zoo'n bla-uw oog, of zoo'n bult, of buil Dan moest hij in hemelsnaam zijn geld dus maar opofferen, maar wilde dan althans de eer nog aan zich houden: „Ik zal je eens wat zeggen," sprak hij dus. Dat geld mag je behouden, maar daar moet je mij dan viermaal voor in de mijn laten." „Hou; dat zullen wij nog eens zien! In ieder geval zal ik van ochtend alvast begin- hoofd' moest uitsteken boven den grootsten man van het heele regiment. Maar als hij dan ook voor de colonne aan kwam, onder het zwaaien van zijn zwaren staf, dien hij nu en dan in de lucht wierp, om hem weer rustig op te vangen, wekte hij de geestdrift der menigte op. Van heel verre- af reeds ontdekte men zijn driekleurigen pluim en zijn van goud schitterende borst. De uniform van de tamboer-majoors was inderdaad' zeer rijk in die dagen, vooral bij de garde. Zij waren beladen met gouapas- sement, droegen kolonels-epauletten en hun sabel alleen kostte vijf e:i zeventig gulden, vrij wat meer d'an een generaalsdegen. Maar daarom waren het nog geen lediepop- pen, eenvoudig voor raalvertoon bestemd. In het hevigst van het gevecht kon men hen te midden van de kogelregen, ofschoon vaak tot mikpunt dienende van den vijand, met onverstoorbare kalmte hun tamboers en trompetters zien aanvoeren. Ook wanneer zij gekwetst waren behielden zij dezelfde zelfbeheersing. Den avond van den slag van Magenta, (4 Juni 1859) moest- een Fransehen tamboer-majoor wiens enkel door een kanonskogel was verbrijzeld, het been afgezet worden. „Ik heb u maar één verzoek te doen, mijn heer," zei de hij, op Let oogenblik dat de chirurgijn-majoor met de operatie zou begin nen: „laat mij even een pijpje rooken en daarna kunt gij met mij doen, wat gij wilt." Zoodra hij die vergunning had verkregen stopto hij zijn pijpje, stak het op en deed met merkbare voldoening een paar trekjes. Daarna narn hij het uit den mond', legde het onder bereik zijner hand én verklaarde zich gereed. Hij slaakte geen enkelen smartkreet onder d'e operatie, en toen het been was af gezet, nam hij zijn pijpje weer op, dat nog niet uitgedoofd wasmaar op dat oogenblik zag hij een Oosten rijk ach officier, die het zelfde lot moest ondergaan en riep hij vol mede-lijden uit: „Arme drommel!" Die heldhaftige reuzen waren gewoonlijk heel zacht en vol goedheid voor d'e zwakken. Een. dagbladschrijver, die bijna den gan-i schen oorlog in Italië medemaakte, schrijft hoe hij op zekeren dag een tamboer-majoor der Fransche grenadiers ontmoette, op wiens epaulet heel rustig een huismuach zat. Zoo liep hij voort al rookende terwijl het vogel tje tjilpte. De lieden staarden beiden vol verbazing aan. „Gij belast u dus met de opvoeding van vogels, vriend V' zeide oorlogscorrespondent. „Wel, mijnheer", antwoordde de tamboer majoor, „dit is 'n weeskind van Montebello. Wij zaten de Oostenrijkers door de velden achter het dorp> achterna. Het hagelde ko nen en dan zullen we verder zien. Maar ga nu mee, want we hebben geen oogenblik meer te verliezen. We- kunnen afdalen mot een van de liften Zoo kwamen zij nu ook aan een van de kleinere schachten, waar Al nu ook mijnjas en mijnpet opkreeg, terwijl hij zijn eigen jas zoolang in het kleine huisje in bewaring moest geven. Al vroeg allerlei inlichtingen en was weer een en al opgewondenheid. Maar langzamerhand zag Ben Pollard zijn kamera den en liet hij den kleinen gast al meer aan zijn lot over. Gelukkig was de mijn prachtig eleetrisch verlicht en zoo keek Al dus op, eigen gelegenheid maar eens verder rond' Hij keek eens naar de schutbalken enz. enz., tot er opeens een man op hem afkwam die hem met veel nadruk vroeg: „Je bent hier zeker vreemd, hè? Wat. doe je hier eigenlijk?" „Wel Ben Pollard heeft me mee naar be neden genomen. Hindert het erg „Ja, kijk eens hier: Vreemdelingen mogen nu eenmaal niet hier toegelaten wordenIk ga toch net naar boven toe, dus zal ik maar liet beste doen je even mee te nemen." De man had een vriendelijk, gunstig ge zicht; heel anders dan Ben Pollard. „Je bent zeker .at jongmensch uit Lon den? Is het niet?" vroeg deze man, ook al weer onderweg. „Ja," zei Al. „Maar hoe weet U dat?" „Ik heb er van gehoord, dat V en nog

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 12