VOOR DEJEUGD No. 1639«7. Woensdag* 6 Augustus. Anno 1913. :iiii;:;iiii:iiiiiiiiiii:iijii8'' IC-IDSCH DAOBIAD -5 öe Feeëniijsters. Magda en de Zeemeerminnen. Vl'y'vSPl '«w,v Een arm, jong elfje was door de ande re elfen 1 achtergelaten, die een uitstapje gingen maken naar Maneschijnland langs een prachtig schitterenden manestraal. Het elfje weende zoo hartbrekend, dat alle grasjes en plantjes in den omtrek van me delijden vervuld waren over het verlaten schepseltje. Een spin, die dacht, dat het elfje een mooie vlieg met gazenvleugels was begon een web te maken, in de hoop, dat de vlieg een praatje zou komen maken. Het was zoo'n aardig elfje, kleiner dan een rozeknophet had een kopje met zij deachtig donker krulhaar en een gezichtje 'als een toer, rozebloemblaadje. Nu rolden er dikke tranen uit zijn schitterende oogjes, terwijl hij in het groene blad van den Sa lomonszegel hulpeloos achtergebleven was. Het was in de maand, waarin de vogel tjes hun nestjes bouwen en moeder lijster vloog over de boomen van het oude park naar haar nest in den lijsterbessenboom. Zij hoorde het arme elfje snikken, keek eens goed naar alle kanten en zag hem daar lig gen, terwijl de spin over hem heen kroop. Zij was een vriendelijke lijster had dus me delijden met het verlaten wezentje, joeg den spin weg en vloog voorzichtig met het teere schepseltje in haar bek naar het nest. Tot vader lijster zei zij overredend „Wij zullen dit wezentje zoo lang bij ons Kouden, want hij heeft niemand, die voor hem zorgt. Wij kunnen hem best met onze kleintjes opvoeden." En vader lijster was heel tevreden er over. Die twee vogels zorgden uitstekend voor het kleintje en troostten hem over het ver lies der zijnen, 's Nachts sliep hij onder de eieren, die veilig en wel onder moeders vleugelen lagen. Hij voelde zich weldra ge heel thuis in het nest, dat op een heerlijk plekje in een grooten boom was gebouwd. Die boom stond dicht bij een helderen vij ver, waarin alle planten en struiken weer kaatst werden. Het elfje streek dikwijls over de mooie blauwe eitjes en begon er Veel van te houden. Toen de jonge vogel tjes te voorschijn kwamen, was hij voortdu rend om en bij hen, zoodat zij hem als een ouder broertje leerden liefhebben. Als va der en moeder uitvlogen om vliegjes en wormpjes te zoeken, konden zij er zeker van zijn, dat het elfje goed op hun kroost paste. Zij voedden hèm met dauw en ho ning, zoodat hij aan niets te kort kwam. Het verlaten elfje groeide dus op onder de kindertjes-lijsters en voelde zich heel op zijn gemak in dit aardige gezin. Spoedig kenden alle bloemen en planten den kleinen elfde kikvorschen sprongen dikwijls zoo hoog als zij konden, in de lucht om een kijkje in het nest te nemen, dat ta melijk laag hing. Het werd zelfs een wed strijd onder de kikvorschen, wie het hoog ste kon springen. lederen dag stak een wa terlelie haar kopje omhoog uit den vijver j en het elfje een „goeden morgen" toeriep. Alle vogels uit het park kv/arnon 't elfje i opzoeken, zoodat do pleegoudere tvoWb j op hun pleegkind werden. De winterko ninkjes en vinkjes vlogen naar hun klein tjes terug en vertelden hun met eenige af gunst in hun stem, dat de lijsters bij den vijver een echt elfje in hun midden had den. Een mooie woudduif kwam hem opzoeken en hij probeerde het elfje over te halen bij haar in den hoogen pijnboom te komen wonen met de belofte, dat zij altijd de zui verste dauwdroppels en den besten honing voor hem zou opzoeken. Maar het elfje dacht er niet aan zijn pleegouders te ver laten. Op een zekeren mooien Aprilnacht kwamen de andere feeën van Hun maan- uitstapjes terug en hoorden van den spin, dat het verlaten elfje door lijsters uit den boom bij den vijver was opgenomen. Toen zij het elfje wilden meenemen, zeide hij, dat hij er niet meer aan dacht het nest te verlaten en om hun te toonen, hoezeer hij er aan gehecht was, sloeg hij zijn armen om vader en moeder lijster. Deze en hun kleintjes hielden ook dol veel van het elfje, dat voor alles en ieder een zoo vriendelijk en behulpzaam was. En toen hij grooter en sterker werd, namen zij hem tegelijk met hun jongen op kleine uit stapjes rond het nest mee. Hij liep ver heugd door het malsche gras en groette alles, wat hij zag, tot zelfs den nederigsten meikever. Soms roeide hij op oen blaadje langs den oever van den vijver en sloeg met een gras spiertje als roeiriem parmantig in het wa ter. Hij waagde zich ook wel eens naar den overkant, waar de prachtigste irissen groeiden, die hem liefkoozend omhelsden en hém niet zoo gauw lieten gaan. Den hee- len dag speelde hij vroolijk, maar ging 's nachts altijd naar het lijsternest terug. Hij werd de trouwe helper van alles, wat om den vijver groeide en bloeide en ieder kwam hem om raad vragen en menige vlieg bevrijdde hij uit het web van een spin, daar hij zich altijd met schrik herinnerde, hoe hij bijna zelf eens op die wijze gevangen was. Hij leerde de kikvorschen bevalliger sprin gen en de boterbloempjes sierlijk buigen. Zijn invloed was uitstekend en er heersch- te vrede en geluk om hem heenhij leek wel een vorst te midden zijner onderdanen en zelfs de woeste waterratten werden kal mer, als zij naar hem keken. Want, hoe wel hij in een lijsternest was groot gebracht had hij feeënverstand in zijn hart en een too ver licht glinsterde in zijn oogen. Toen de irissen op het punt waren te sterven, zooals zij dat moesten doen, bracht een vlieg een boodschap van haar naar hem over. Hij roeide er gauw heen en vond de bloemen met treurige neerhan gende kopj63 over het water hangen. Het elfje legde zijn zachte handje op de trillen de bloemblaadjes en troostte haar met do herinnering aan het genoegen, dat zij die zomermaanden aan velen verschaft hadden. Hij troostte haar zoo goed, dat de arme bloemen moedig stierven, terwijl het elfje bij haar bleef, totdat zij dood waren. Maar het meeste hield het elfje van de lijsters, want hij was met hen opgegrooid i en icderen avond ging hij op den rand van bet nest zitten, om hen in sUap te zingen. Zoo leerden de vogeltjes ware muziek ken nen, vóór zij zelf konden zingen. En toen zij; konden vliegen en hij ook sterk genoeg was,' leerde hij hen bevalliger hun vleugels gebruiken, dan andere vogels dat deden. Zij keken naar hem, zooals hij bevallig op zijn doorschijnende vleugeltjes zweefde, en zij leerden het spoedig nadoen. Ook in den zang overtroffen zij weldra alle andere lijs ters. Hij leerde hen ook vriendelijk en be hulpzaam te zijn jegens alles, wat er op aarde groeide en bloeideongelukkigen te troosten en iedereen, die er om vroeg, met raad en daad bij te staan. Toen eindelijk het elfje zelf een reis naar het Maneschijnland ondernam, om te zien, of er daar ook lijsters waren, die hij kon leeren vliegen en zingen. Zijn pleegbroer- tjes hadden zijn gave om lief en vriende lijk te zijn overgenomen en maakten daar van ook ruimschoots gebruik. Zoo trokken zij zingende door de wereld en als 's avonds de maan helder scheen, hoopten zij het elfje uit Maneschijnland te zien terugkomen. En nu zingen zij dicht bij groote, rumoe rige steden, waar nooit andere lijsters kwa men en troostte arme zioken, die naar zon licht en vogelgezang verlangden. En zij, die de lijsters hoorden zingen, dachten, dat zij weer als vroeger door bosschen en velden wandelden en kamperfoelie plukten en weer voelden zij zich gelukkig en vergaten hun smarten. Waar lijden en zorgen waren, zongen de lijsters liederen, die men nog nooit door vogels had hooren zingen en de kinderen fluisterden elkaar toe„Dat zijn feeën- lijsters, die daar zingen Magda wist heel goed, dat haar moeder haar verboden had zoo dicht bij cle zee te zitten en alleen langs de rotsen te dwalen. Zij deed het toch, maar voelde zich niet op haar gemak. „Och, het is heusch niet gevaarlijk. Als de vloed opkomt, zal ik wel zorgen, dat ik niet meer op de rotsen zit." Zij zat nu een poosje te soezen cn naar de golfjes te kijken. Deze zagen er zoo vriendelijk uit, alsof zij nooit kwaad hadden gedaan of zouden doen. Terwijl Magda zoo staarde gingen de golf jes uit een en verscheen een slanke gestalte, half in half boven het water. Lang, blond haar hing over haar schouders tot in het water. „Een zeemeermin I" fluisterde Magda. De gedaante glimlachte vriendelijk en kwam naderbij. Zij sloeg zelfs de armen om Magda heen en zei: „Kom mee." „Neen, dat gaat niet", zei het meisje ver schrikt. „Ja, je moet. Je behoort nu tot de onzen, want het zeewater spat over je heen." Dat was zoo', maar Magda vond het niet zoo prettig mee te gaan, want de stemévaa de meermin was vriendelijk, maar o zoo droevig. Zij nam Magda in haar armen en zwom met haar weg.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 11