Wacht slechts, gij kleine bruine knaap, uw tijd kan nog aanbreken. Een weinig later, dienzelfden middag, viel er iets voor, dat duidelijk te kennen gaf wat men eenmaal van den knaap mocht verwachten. Juist op het oogcnblik dat de voorstelling haar glanspunt had' bereikt, rees er een kreet van: Brand! Brand 1" uit de saamgepakte menigte op. Onmiddellijk ontstond er een gevaarvolle paniek onder de aanwezigen en begon men onder elkander te vechten, om het eerst de uitgangen to bereiken. De kleine bruine jongen zag zijn moeder aan. Zijn gezichtje was heel bleek, maar zijn oogen straalden; hij stak zijn hand in de hare. „Wij doen beter te blijven waar wij zijn, moeder" zeide hij„wij zouden ons nooit door de menigte menEchen heen kunnen dringen. Ik zal op u passen." En de moeder, die hem daarbij in de oogen had geblikt, gaf zich voor het eerst rekenschap van de groote mate van geest kracht, die haar kind eigen moest zijn. De paniek was spoedig bedwongen, het alarm was slechts het gevolg eener mis plaatste aardigheid geweest maar het voor gevallene had de moeder trotsoher dan ooi*" te voren gemaakt op haar kleinen bruinen jongen. Zij zelve had1 hem eerst dien bijnaam gege ven, omdat zijn oogen en lokken zoo zacht- bruin getint waren en zijn gelaat meestal zoozeer door de zon was verbrand. En hij, de lieve ridderlijk© knaa.p, deed' reeds in alles zijn best even goed naar haar om te zien, alsof hij reeds een man ware geweest. Hij had slechts een zeer flauwe herinne ring behouden van een dag, waarop men hem op het bed zijns vader gebeurd had, nu reeds lang geleden, en hij zijn vader op zwakken, vermoeiden toon had hooren zeg gen: „God zegene je, mijn kind! Word een dappere, goede man, en zorg steeds voor je moeder. Hoe klein hij toen ook nog geweest was, die woorden hadden zich in zijn hart ge worteld en er waren slechts twee droom beelden d'ie hij koesterde: naa.t zijn moe-cier om te zien en een flink soldaat te worden als zijn vader. „Niemand weet, wat hij voor mij is," zeide zijn moeder menigmaal; „hij is zoo teeder, vol zorgen en vraagt zich altijd af waarmede hij mij genoegen zou kunnen doen." Hij was ook een flinke jongen en onder zijn kameraden, bij spelletjes en vechtpar tijen, altijd haantje de voorste. Na het militair assaut had zijn moeder heel wat „Met den aanleg van Dora's eigen tuin tje, zeker, hè?" „Ja. Want er is natuurlijk haast bij, an ders ziet ze niet eens meer, wat er op komt van haar zaad. Maar nu geloof ik, dat ze in veertien dagen tijds al bloemen naar haar moeder zal kunnen zenden." „O, dat zou eenig zijn!" juichte Dora en klapte in de handen van pleizier. „Hoor eens, Dolly", waarschuwde me vrouw Penrose, „je moet Dora niet zoo hard laten werken. Je weet wel, dat ze niet zoo'n sterk buitenkind is, als jijMaar nu gauw aan tafel. Ga jij maar vlak naast Mab zitten, Dora; onze kleine jongedame verlant zoo verbazeng om eens goed ken nis met je te maken." Met stralend gezichtje zag de kleine Mab haar nichtj e in het gelaat „Ik houd veel van je, begon ze al dade lijk. Ik zal je &1 mijn poppen laten zien. Ik heb er drieMeg, Pip en Susanne „Meg is een beetje dik en lui; daar krijgt ze dikwijls een standje voor. Pip rs zoo klein en mager, o, maarZe heeft oen heel puntig neusje en alles aan haar is even hoekig en scherp. Maar toch is ze wel aardig!Susanne is de meid, me ar dat is toch zoo'n goed schepsel. Van l aar houd ik veel meer, dan van die twee an dere." „Nu, Mab, eventjes .stil zijn, kindje. Je weet wel, de jongsten mogen niet zoo uit sluitend aan liet woord." angsten te doorstaan; want hij wilde zich volstrekt oefenen in al de halsbrekende toe ren, welke hij bij die gelegenheid hacl zien uitvoeren. De tuin was daarbij zijn arena en zijn hitje moest de hindernis verbeelden, waar hij overheen zou springen. „Ziet güj, mama," sprak hij ernstig; „als ik militair worden wil, doe ik beter al deze zaken zoo gauw mogelijk aan te loeren, dan ben ik kant en klaar wanneer ik in dienst ga. Een soldaat mag toch niet bang zijn." En de weduwe glimlachte maar hield haar hart vast, overtuigd als zij was, dat Guy zijn heldhaftige kunsten met het een of ander ongeluk zou bokoopen. Hij redde er zich echter heel goed door en in spijt van aller lei avonturen, die zijn moeder grijze, i ha ren bezorgden, kwam hij er heelhuids af, en groeide de kleine bruine knaap tot een jon geling op. Zijn hart was echter even teeder gebleven en voor zijn „moedertje" zooals hij haar thans noemde, betoonde hij zich ridde- lijker en vriendelijker clan ooit, ofschoon hij nu reeds een hoofd boven haar uitstak, en indien zij hem gevraagd zou hebben om harentwil de gedachte op te geven in het leger te gaan, zou hij haar zeer zeker dat groote offer hebben gebracht, maar me vrouw Liddell was niet voor niets de vrouw van een krijgsman geweest; zij nam den schijn aan zijn droomen te deelen en ver borg hem zorgvuldig dat h&ar hart brak bij de gedachte, dat hij weldra te velde zou moeten trekken, als de andere zonen des lands. Zij telde de dagen, die hij nog op de mili taire academie door moest brengen, en later telde zij de uren, ule hij nog bij haar door brengen mocht, voordat Guy zich bij zijn regiment in. Egypte moest voegen. Zij verge zelde hem tot Southampton, waar hij zich inscheepte, en toen.... toen scheidde zij van haar kleinen bruinen jongen, niet wetende of zij hem ooit weer zou zien 1 Een onafzienbare vlakte van woestijnzand strekt zich voor ons uit. In het westen zinkt de zon als een bloedroode bal weg aan een wolkloozon hemel. Er heeft een groote veld slag plaats gehad. Aan alle zijden liggen stervenden en'dcoden en toch strijd men een einasweegs verderop nog altijd met woede voort. In het hevigst van het gewoel vertoonde zich een jongeling met verbrand gelaat en schitterende c.ogen. Plotseling deed zich een stem aan zijn zijde hooren. „Goede hemel! Waar is Renton? Hij werd daar straks door den vijand omsingeld, daar recht voor ons uit. Ik hoopte stellig dat hij er zich door heen zou slaan; maar waar is hij gebleven?" Dit was vader, die ongemerkt bianen was gestapt en nu dadelijk de kring eeos rondkeek. „Hé, waar zijn Paul en Albert?" Dit vragende ging zijn blik onwillekeu rig Dora's kant uit en die kreeg een he vige kleur. „Weet jij er iets van, Doortje?" „Neen, oom!" stamelde het tweeling zus j e. Tegelijkertijd werd de deur met geweld opengeworpen en kwamen de jongens bm- nen. „Wel, Albert, goed geslapen, jongen?" vroeg de dokter, hem de hand reikend. „O, ja; dank u wel oom", luidde het ant woord. „Het spijt mij, maar ik heb mij zelfs een beetje verslapen." Doortje was op het punt wat te zeggen, maar Al keek haar zóó gebiedend aan, dat de woorden haar op de lippen bestierven. „Ja, we hebben ons allebei verslapen", viel nu Paul ook in. „Maar dat moet u on3 nu maar vergeven, vader, omdat het de eerste ochtend is van Al's logeeren." „Ja, hèm zal ik ook niet straffen", stelde vader gerust. „Maar jij, Paul, je weet wat er opstaatJe hebt je weekgeld verbeurd „Nu, dat moet dan maar", antwoordde Paul, heel welgemoed. En onmiddellijk ging hij nu naast zijn nichtje zitten. Na het ontbijt stond de dokter op en ze; tegen zijn vrouw „Ik zal eerst met het eten terug zijn." Zonder een woord te uiten, keerde de jongeling zich naar den spreker en een en kele blik zeide hem waarom zijn stem zlo zonderling had geklonken. Hij was gewond en op zijn doodsbleek gelaat viel duidelijk de hevige pijn te lezen die hij zwijgend ver droeg. „Ik ga Renton zoeken," sprak de jon geling rustig. „Maar dat is onmogelijk, Liddell!" riep de gekwetste. „Het is daarginds een hel."- „Dan moet ik die hel binnenrijden !"- klonk het kortaf. „God zegene u!" stamelde de ander diep geroerd. De knaap rende naar een gedeelte van het slagveld toe, waar geen eerlijk gevecht, maar slecht een afgrijselijke slachting werd ge houden. Zijn lippen waren vast opeen geklemd, doch zijn oogen straalden helderder dan ooit. Derwisschen met onheilspellend gelaat omsingelden hem; het gekerm der sterven den, de kreten der gekwetsten paarden zich aan het oorlogsgeschreeuw van den vijand. Een sabelhouw, die hem over het voorhoofd werd toegebracht, deed het bloed over zijn gezicht stroomen en verblindde hem een' oogenblikdoch hij bleef zich een weg met. zijn zwaard banen, slechts van een enkele; gedachten vervuld: dat Renton gevonden en bevrijd moest worden. In een worstelperk als dit scheen het een hoopelooze zaak; maar de knaap bleef bij zijn voornemen vol harden en ten slotte met een kreet van, dankbaarheid zag hij zijn kameraad, ge-! kwetst'doch levend voor zich op den bodem- liggen. Hij sprong onmiddellijk, van het paard en hief den gewonde in zijn armen op. „Laat mij liever aan mijn lot over 1" kreunde Renton; „wij kunnen er niet door heen. Red u zeiven ten minste; maar be* is prachtig van u gekomen te zijn „Laat mij maar begaan 1" zeide Guy, ter wijl hij zijn makker op het paard neerlegde en zelf in den zadel sprong. Met de linkerhand hield hij de gekwetste vast, met de rechter moest, hij het dier nog besturen en nog zoo goed mogelijk de op hem regenende slagen afweren. Een houw over den schedel deed' hem bijna het bewust zijn verliezen, een wond aan het been on derwierp hem aan een marteling, maar zijn arm liet den vriend niet los en het trouwe paard, dat hij nauwelijks kon regeeren, bracht, hem als een wervelwind door d© drommen der vijanden heen. Alles schemerde hem voor de oogen, toen hij eindelijk het kamp bereikte. „Wat is er? Wieu ^uichen zij toe?" vroeg „Hoe, dèt: zoo laat?" vroeg mevrouw. Penrose. „Wel, ik heb een heelen afstand af te leg gen Oude Penrijn is er slecht aan toeilr geloof eigenlijk niet, dat hij er door zal komenDan moet ik naar de Oost-Schacht, waar een werkman zich zóódanig bezeerd heeft, da£ hij niet naar boven vervoerd kan worden. Dan moet ik mij eens duchtig op de hoogte stellen, of die gang wel goed ge noeg ondersteund is. Die kwam mij wel wat zwak voor." „O, maar manlief, waag jezelven toch niet te veel. Ik ben altijd zoo vreeselijk' angstig, als je zoo spreekt van een instor ting, die geducht kan worden." „Ér is toch heelemaal geen reden tot be zorgdheid, lieve. Ik zal Polworth, de op zichter, wel goed op het hart drukken, dat cr onmiddellijk werk wordt gemaakt van de versterking en dan zorgt hij er wel voor. Nu, goeden dag allemaal. Je neemt, de jongeluitjes wel eens mee uit rijden, Hele na. Want Bell\ verveelt zich dood, in den stal! Dan kan je hem bijv. meenemen naar de smokkelaarsholeii langs de kust." „O, dank u wel, oom Piet! Hoe, heer lijk! Hè, hoe verrukkelijk!" juichte Dora; één on al enthusiasme 1 (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 13