EEN OUD GEBRUIK.
Fakir-kunsten.
JJe kwaal der Parlementen.
flag, in den nacht, dat hij gestorven is?"
-,0, mevrouw; bespaar me dat \*reese-
lijkchoe had ik kunnen denken, ooit
kunnen gelooven, dat hij me zoo spoledig
zou worden-ontrukt? En toch .a-.- Ja, toien ik
voor den spiegel stond,- hoewel ik dienzelf-
Iden dag teen geruststellenden brief had ont-:
vangen, zag ik ineens mezelf in het zwart
gekleed."
TlZie u well" riep de gravin uit". -„"Maar
ik wind u te veel op, en ik' zou u zoo gTaag
willen troosten."
Zij greep den pols van mtevrouw Blum'
Vast.- en zag haar onderzoekend aan, met
haar kouden blik. Een lange pauze tr<M in.
Eindelijk sprak de gravin:
Gelooft u, dat hij dood is?"
O, als u wist; met hoeveel moeite ik
mijn twijfel h'teb verbannenAls u het
vist,- zou u me met rust laten; Ik moet het
gelooven.- Hij is dood."
Weer liet de andere eönige minuten' voor;
bij gaan. Eindelijk reide zij scherp
;,U. mag het gelooven, de heele wtereld,
mag het gelooven,- alleen ik weet wel
heter."
7,Waf wilt u' 'daatmtee zeggten Gelooft u;
.weet' u; dat hij nog leeft?"
Vergeef mij, als ik u' tegen mijn wil ie'
zeer opwind. Ik kart u niet meer zeggen;
'Alles is mogelijk.; Ik mag niet meer zeg-:
gen. Vaaiwel."
Mevrouw Blum: b'rachï een vreeselijketi
rtachf door. Zij durfde niet opstaan, zij
Idutfde niet blijven liggen,- zij vreesde de
gravin en haar raadselachtige taal 'en vroeg
in den morgen, na eon, bijna slapeloozen
Üjd; stond zij op.
Hoe kon zij zicH uit de jnacKt, die haat;
bmklemde, ontworstelen?
's Middags kwam de bevrijding. Eert
Brief van een harer vrienden, door een huis
knecht biina met geweld tot haar gebracht,-
luidde als volgt:
7,U bent in afschuwelijke klauwten gevan
gen. Red ul"
iToï zoover de vergeelde' papieren,- dia
vierder van de vreeselijke vrouw zwijgen.
iMevrouw Blum heeft zich' met haar kin
fleren kunnen redden.
Het was waar; wat 'de hotelier h'aid gew
iegd, De gravin had haar in haar netten!
gelokt. Zij was met een 'duivelsch plan
Rondgegaan.
Langzamerhand Kad zij fwijfel in de ziel
der ongelukkige weduwe willen druppe
len; als langzaam-werkend vergift, dat de
man nog leefde. Zij wilde haar krankzinnig
maken. Zij wilde haar ondergang.
Zij; die reeds lang te ruste is, beh'ooidte
tot die geheimzinnige levens, welke alles
verwoesten willen, wat op hun weg ligt,
Voor velen is deze vrouw een ongeluk ge-
.weesf.-
Waren er nog andere drijfveeren? Ha'd
zij Blum liefgehad, en wilde zij zich wreken
bp een gelukkiger dan zij, al was zij door
hef onheil van zijn dood zwaar getroffen?
De oude,- veTgeelde papieren zwijgen;
|en wij staan tegenover een der raadselen
van het leven.
Op 4 Juni 1.1. is de keizer van' DuifscK-:
land te Geldern' geweest,- om er de her;
denking te vieren van het feit, dat Gel-
'detin sedert tweehonderd jaar deel uit
maakt van Pruisen.
Bij die gelegenheid is eten' oud gebruik
in herinnering gebracht, dat van oudsher
toepassing vönd te Kleef en in artdeiia
grootere plaatsen van het Hertogdom, zoo
dikwijls een nieuwe landsheer gehuldigd
werd. Dat gebruik was ook in 1713! nog
goed bekend en de vertegenwoordiger van
koning Friedrich Wilhelm I verzette zich
niet tegen de toepassing er van.
Althans de regeering in Kleef deed aan
'den Koning bericht van de wijze, waarop
de huldiging had plaats gehad, en kreeg
van den Koning ten antwoord, „dat hij
de lijst van degenen, die het „Gnaden-
seil" gegrepen hadden, had ontvangen en
dat hij allen wilde begenadigen, behalve
hen, die zich aan Godslastering en moord
hadden schuldig gemaakt, tegen welke Iaat-
sten het proces zijn loop moest hebben."
Hgt blijkt dus, dat Firiedrich Wilhelm! bp
'de hoogte! was van Kef gebruik' en de bë-
toekenis van toet „Gnadenseil" (de red-
dingslijn); maar die bekendheid was niet
algemeen, want,- toen in 1740 Frederik 'de
Grootte werd ingehuldigd en er weer sprake
was van het „Gnadenseil" bleek het, dat
de Koning de bcteekenis er van niét
kende; hij vroeg althans aan de Kleefsche
regeering opheldering, v.wat dat toch was
met dat „Gnadenseil"."
Natuurlijk zette toen de overheid van
Kleef zich terstond neer om den Koning
in te lichten en zij schreef (liet begin la
ten wij onvertaald, omdat het Ned'er-
landsch niet over, zooveel kruiperigheid
beschikt)
Zur allergeh'orsamsfen Gelob'ung Eurer
Königl, Majestat Allergnadigsfen Rescripti
zeigen wir hiermit alleruntertanigst an, dat
in deze provincie van oudsher ondier an
dere plechtigheden bij de huldiging van
een nieuwen landsheer het gebruik wilde,
dat een daartoe aangewezen ridder, in
gala, te paard van den koninklijken Burcht
langs de kanselarij door een deel der stad
rijdt en pen lang touw achter zich aan
sleept en lUitroept, dat zij, die misdrijven
hebben begaan en dit touw grijpen, van
Zijn Koninklijke Majesteit ter gelegenheid
van deze huldiging als landsheer genade
mogen verwachten. Dit touw wordt dan
door vele „excedenten" en „delinquenten";
deels in persoon, deels bij „mandetorium,"
gegrepen en de adellijke heer rijdt met de
daaraan vasthoudenden weder naar het
Slot tot aan de woning van den Burg
graaf, alwaar in de gerechtzaal een depu
tatie van het „membrum regimis", met
den griffier zitting houdt, welke heeren
aanteekening houden van de namen der de
linquenten en hun vergrijp, van dit alles
proces-verbaal opmaken en hun, totdat de
koninklijke beslissing volgt, vrijgeleide be
loven. Dit proces-verbaal wordt met de
huldigingsakte aan het Hof toegezonden
in afwachting van de uitspraak, welke per
sonen genade zullen hebben te ontvangen.
De laatste maal, dat het „Gnadenseil"
gebruikt werd, was op 6 November 1786,
toen Friedrich Wilhelm II ingehuldigd,
werd. In opdracht van. den Koning was
als huldigings-commissaris de Minister van
Justitie von der Reek zu Reek overgeko
men; het „Gnadenseil" werd door Graaf
von Quadt-Hiichtenbruck gevoerd. Onder
het luiden der klokken reed hij, geëscor
teerd door een commando soldaten van
het Slotplein te Kleef af en wierp hij
het touw uit met den boven reeds aan
gegeven uitroep. Op zijn langzamen rit
langs de knaselarij, over de Kleine Markt,
naar de Hagsche strasse, maakten 42 be
schuldigden gebruik van het touw. Zij wer
den echter niet allen begenadigd.
Reeds in 1521, 1539 en 1598 is er van
dit onderdeel der huldigingsplechtigheid
sprake, iets, dat weerklank vindt in de
tegenwoordige amnestie-verleening bij bij.
zondere voorvallen in het Vorstenhuis.
[Trouwens, in de grootc sfeden zqu tegen
woordig allicht een zoo lang touw nob-
dig zijn, dat lelr van „uitwerpen" geen
sprake meer kon zijn.
Het gebruik heeft ook' in ons land in
anderen vorm bestaan. Vanouds was het
in Amsterdam d-e gewoonte, dat degenen,
die aan de Haarlemmerpoort bij den in
tocht van een Koning het rijtuig vastgre
pen -en het zoo volgden tot op de „kleine
steentjes" voor het Paleis op den Dam,
daar een vrijplaats vonden, waar zij voor
justitie en politie veilig waren. Het was de
bescherming, die van den Koning en zijn
omgeving uitging.
In -„De Natuur" schrijft de h'eer K. C.
A. v. d. Feltz v. d. Sloot, te Den Haag,
het volgende over fakir-voorstellingen, die
daar onlangs werden gegeven. De schrijver
was onder degenen, die de voorstelling'
op het podium büwoondten.
De vertooning was te verdeelen in be
kende en daardoor meer gewone kunst-
toeren en in wat voor fakirkunst moest
doorgaan. Onder de meer gewone toeren
reken ik het met een scherpe sabel door
slaan van op lichaamsdteelen geplaatste
appelen zonder die lichaamsdeelen te ver
wonden. Goede schermers verzekerden, dat
'dit een kunststuk is, waarin men hot door
oefening ver kan brengen. Niet ieder zal
evenwel de koelbloedigheid en het zelf-
vertoiuwien hebben, om er eigen ledematen
of die van anderen aan te wagen.
Onder de meer gewone kunstftoterten
reken ik ook het gedachten lezen, dat ook
door anderen dan fakirs" beoefend wordt.
Volgens den fakir zelven was de opdracht,
die ik hem gaf nl. mijn horloge uit
den zak halen en op 6 uren zetten -
de moeilijkste, die hij dien avond kreeg.
Na vrijwel alles geprobeerd te hebben, wat
mtef mogelijkheid te protoeeren was; na
honderden malen mistasten echt pro-
bteeren dus volbraoht hij hot. De fakir
verlangde, dat ik sterk zou denken aan
de opdracht; maar dat ik, zoodxa hij ver
keerde bewegingen maakte, zou denken
„verkeerd, anderen kant uk, nu zoo", enz.
Opzettelijk hield ik af en toe mijn hand,
waarmee ik dc zijne moest vasthouden,
slap, maar werd dan telkens aangedrongen
op stevig vasthouden. Deze hand schudde
hij voortdurend ten duidelijk is, dat de
gespannen spieren meer neiging liadden
miee te gaan, wanneer hij mijn hand be
woog in de goede richting, dus in dc
richting, waarin mijn denken geconcen
treerd was, dan in andere richting. Aldus
voelde hij aan mijn onwillekeurige spier-
impulsen of hij zocht in de goede Rich
ting of niet. Dat men, bij sterk denken
aan bewegingen in een bepaalde richting
gemakkelijk onwillekeurige spierbewegin
gen in die richting maakt, is bekend. Zoo
ziet men bijv. biljartspelers, soms zeer
sterk; het hoofd bewegen, ia d,e richting,
r.r
- 3
l)e figuren bfj de ,,IHlircheiil>runneii" van den BerBJnschen
beeldhouwer Ignatius Tascliner.
Hans Geluk. Da zeven haven. Roodkapje.
'die zij zoo vurig wenschen, dat' de bal
zal nemen.
Wat jde fakirkunsten aangaat: Hot ker
ven en daarna heelen van duim en buik
wand en het doorsteken van den oogbol,
bleek handig bedrog. De duim werd met
een zakdoek quasi afgobqnden. In werke
lijkheid evenwel werd in het voorste lid
Jiet bloed opgestuwd, dat daardoor rijpelijk
naar buiten kon vloeien, toen de man met
veel vertoon zich een uiterst gering huid
wondje toebracht. Dit wondje was door
likken gemakkelijk te sluiten, waarna een
o-ud lidteeken, dat vermoedelijk door kleur
stof eerst onzichtbaar gewees was, ver
toond werd. Scherpe belichting met een
elecfriscbe zaklantaarn deed duidelijk de
versche huidverwonding zien.
Zooals de beer W. reeds opmerkte, ging
de sabel niet in den huik, maar in een.
huidplooi en veroorzaakte slechts een lich
te 'huidschram. Het doorsteken van den
oogbol bteteekenende niets, naar een aan
wezige oogarts constateerde. De punt van
een zeer stompen dolk werd uiterst voor
zichtig gebTacht tusscben den oogbol en
de slijrnliuid; die de beenige oogkas be
kleedt.
Duideljjk waren oude en niet' zeer fraaie
ütteekens te zien, waar de weefsels vroe
ger door priemen dooi boord waren. Hoe
bij het doorpriemen zoo weinig bloed voor
den dag kwam, bleek niet. Dat zij in het
geheel geen pijn voelden, is meer. dan on
waarschijnlijk vooTal de dame maakte,
van dichtbij gezien, af en toe den indruk
van zich goed te houden. Dat zij bloed
stelpende en pijnstillende middelen toepas
ten,- is, waar zoo veel handig bqdijog
bleek, waarschijnlijk.
Verbaringwekkiend'-was liet doorpriemen
van den hals door, Üen mannetojken fakir.
Naar het oordeel van een in Den Haag
bekend chirurg; die den man onderzocht,
ging de priem niet door de luchtpijp, zoo
als werd voorgegeven,- maar er achter
langs. De op het podium aanwezige me-
cjici waren het cr over eens, dat het mo
gelijk is aldus een priem te steken, zon
der edele deelen te treffen; maar zij von
den bet een hoogst gewaagd bedrijf. De
man deed het wel voorzichtig, maar ver
wonderlijk zeker.
Wij klagen en eigenlijk klaagt men in
alle landen over de groote kwaal der parle
menten het rekken der discussies, het ver
spillen van den „nationalen" tijd. De kwaal
is oud on naar het schijnt ongeneeslijk. Dat
blijkt o. a. uit een door den heer Charles
Schmidt, archivaris bij het Fransche Rijks
archief, uitgegeven document.
Het dateert van 1792. De schrijver was
Beugnot. Deze heer was een eigenaardige
persoonlijkheid. Hij ging mede met elke Re
geering. Hij was een politieke windvaan.
Maar handig en geestig. Hij werd onder
het eerste keizerrijk prefect.
Maar in 1792 was hij lid van de Wetgeven
de Vergadering. Hij werd toen benoemd tot
rapporteur van het reglement der Kamer en
ditmaal had hij den moed om voor zijn ovcr-
luiging uit te komen. Hij had den moed het
parlement te zeggen dat het zijn tijd ver
kwistte en do nieuwe instellingen bena
deelde.
Nu was de Wetgevende Vergadering van
1792 een wonderlijk parlement. In dat jaar
kwam 'n bekend Duitsch musicus, Reichardt
te Parijs. Hij was de beginselen der revolu
tie toegedaan en gold in zijn land voor een
Jacobijn. Zoo wilde hij natuurlijk kennis
maken met een vergadering, die, naar hij
meende, met ijver en toewijding arbeidde
aan het geluk der menschheid. Hij werd
zwaar teleurgesteld.
Reichardt beschrijft het Fransche parle
ment van die dagen uitvoerig. De zittings
zaal is zeer lang en zeer nauw, een soort
van breedc gang. In 't midden op een ver
hooging, zit de president in een leunstoel,
beschermd door een balustrade. Twee deur
waarders staan aan weerszijden van den
presidialen zetel en voor een groene tafel
aa.n zijn voeten zitten zes secretarissen. Te
genover hem, aan den anderen kant van de
zaal, is een hek, de bekende „barre," ach
ter welke de vreemdelingen en de deputa
ties verschijnen, die gekomen zijn om een
nationale belooning in ontvangst te nemen
of hulde te brengen aan de vergadering. Bo
ven de „bclrre" is zooiets als een preekstoel
voor de redenaars, die veel te vertellen heb
ben. Er zijn nog twee andere spreekplaatsen
voor de mindere goden. De afgevaardigden
zitten op rijen in zes lange banken. Het ge
heel is omringd door een galerij, de publie
ke tribune, bevolkt door een rumoerige me-
nierte, grootendeels uit vrouwen bestaande.
De uitverkorenen der natie zitten zelden op
de hun aangewezen plaatsen. Zij loopen
liefst rond en praten en roepen elkander
toe. Tevergeefs trachten vier deurwaarders,
welgekleed en gekapt, de eenige welge-
kleede lieden van dit zonderlinge gezelschap
de heeren te bewegen om te zwijgen en hun
plaatsen in te nemen. De president luidt
met een groote bel en roept: „Stilte, hee
ren Gaat naar uw plaatsen I" Niemand
geeft er om. De afgevaardigden gedragen
zich als schooljongens, die weten, dat de
meester hun toch niet zal straffen.
Een spreker kan redeneeren zooveel hij
wil, een secretaris een rapport lezen, de
heeren luisteren volstrekt niet. Soms is het
een loven als een oordeel. Reichard merkt
op, dat afgevaardigden, dertig of veertig)
maal, tot de stem him begeeft, roepen;
„Mijnheer de president, ik vraag 't woord.",
Tevergeefs. Als een afgevaardigde zoo ge
lukkig is het woord te krijgen, schreeuwt hij
zoo hard hij kan,- om het rumoer te over
stemmen, Men weet rrct wat hij zegt. Som?
wordt, wegens een niet begrepen volzin, de
spreker uitgejouwd. Men dreigt hem dan
met de vuisten. En dan naderen andere hee
ren den president en vragen wat er aan de
hand is, daar zij niets van de zaak begre
pen hebben. Maar zij stemmen toch onder
het gelach va.n de publieke tribune, waar
het uitschot der Parijsche bevolking „ze
telt". Die. mensohen worden betaald om al
le plaatsen te bezetten en zij zitten daar
soms van negen uren 's morgens tot zeven"
uren 's avonds. „In waarheid" schrijft
Reichardt, „als ik minder sympathie ge
voelde voor de groote en edele zaak de
Revolutie, zou ik walgen van de vertegen
woordigers eener zoo belangwekkende
natie".
Beugnot nu wil hervormen. Hij zegt, dat
het tijdverlies van de Wetgevende Vergade
ring zeer te betreuren is. Men heeft „de
manie" van de redevoeringen en hij betreurt
het, dat tien afgevaardigden, zonder onder
ling overleg, tien keer precies dezelfde din
gen zeggen. Hij betreurt het ook, dat men
alleen luistert naar sprekers, die een repu
tatie als redenaars hebben. Afgevaardigden
die zich onderscheiden door andere gaven,
komen niet aan het woord. „En toch", ver
volgt hij, „zijn wij hier niet gezonden om
bewijzen te geven van welsprekendheid en
geestigheid, om klinkende volzinnen te doen
hooren, maar om nuttig werk te doen."
Om tegen den stroom van welbespraakt
heid een dam op te werpen, wil hij, dat
over een voorstel slechts vier sprekers het
woord zullen voerentwee vóór, twee tegen.
Wie dan, nog iets te zeggen heeft mag het
in korte woorden doen. Vervolgens sluiting
van het debat. Wie de discussie onderbreekt,
het woord neemt zonder verlof van den
president, zal onmiddellijk tot de orde wor
dend roepenwie driemaal tot de orae is
geroepen zal dien dag moeten zwijgen. Aan
beide einden van de zaal zullen „modera-
teurs" staan, afgevaardigden, door hun
collega's gekozen, die zorgen moeten, dat al-
Ies: ordelijk toegaat.
Het rapport vertelt sommig© interessante
dingen. Men verneemt, dat de zittingen
's morgens om negen uren beginnen en ein
digen 's middags om drie maar ook wel om
zeven uren, Zelfs des Zondags werd verga
derd. Tweemaal in de week had men avond
zittingen. Beugnot vindt dat de afgevaar-
d'gden geen tijd overhouden om „in de
stilte van hun studeerkamer" zich voor te
bereiden p het werk van den volgenden
dag. Hij wil, dat wie de zaal binnenkomen
een presentiebiljet zullen ontvangendie
biljetten zullen om tien uren niet meer
worden uitgereikt. De afgevaardigden zul
len betaald worden naar verhouding van de
door hen bijgewoonde zittingen.
Natuurlijk werd het voorstel van Beugnot
niet aangenomen.
Later, ond,er het Consulaat, dat het Kei
zerrijk voorafging, was het nog niet veel
beter. Reichardt heeft toen, in 1803, nog
maals Parijs bezocht en een zitting van het
Wetgevend lichaam bijgewoond. Er was
veel veranderd. De afgevaardigden moesten
een ambtskostuum dragenblauwe jas met
borduursels, breede, driekleurige sjerp, een
driehoekige steek. Zij kwamen twee aan
twee in optocht de zaal binnen, terwijl een,
nogal middelmatig, orkest een marsch deed
hooren. Zij namen ook him plaatsen in,
maar maakten bijna evenveel leven als hun
voorgangers. Zij praatten minder, maar
hoestten, niesden; het was alsof de verga
dering aan chronische en ernstige verkoud
heid' leed. Binnen een uur echter was de
vertconing afgeloopen. Een of ander had
een redevoering gehouden ter eere van den
Eersten Consul Bonaparte. Dan ging men
tevreden naar huis.
Trouwens, Bonaparte kon het werk alleen
wel af*