De blauw porseleinen bond. FEUILLETON. De Cassette van NidrL De Uil had kiespijn! De geschiedenis der fop. Anekdoten. „Wat; een afschuwelijke hond is dat tooi?, Clara Je hebt zooveel mooie dingen, waarom doe je hem niet weg? Wat een bolle oogen!" De porseleinen buldog verstond elk dier onvriendelijke woorden; hij stond op een ouderwetsche kast. Hij wist wel, dat hij leèlijk was, maar het is toch niet prettig zoo iets te hooren zeggen. Zijn meesteres klopte hem op den rug: „Hij is al hoel oud; toen de menschcn dol waren op elk stukje blauw porselein. Je moet dus uiet gering over hem denken, want hij is nog van het echte blauw." De hond was verrukt over deze woorden en zou voor zijn meesteres door het vuur geloopen zijn. „Dat is ook een mooi dingetje," sprak Clara. „Het is een Delftsch poppetje en ik stel haar hijzonder op prijs, omdat ik ze ten geschenke heb gekregen, maar ik houd ook dol van mijn hond l" Toen de beide meisjes weg waren, begon de blauw porseleinen hond na te denken. Eens het was al heel lang geleden stond er op het tafeltje, dicht bij de kast een heks, die op een bezemsteel reed; het vrouwtje .was een penneveger. Nu was zij waarschijnlijk al lang naar de prullemand gevlogen. Zij hadden heel dikwijls met elkaar gesproken cn een ding herinnerde de hond zich plotseling. „Eiken dag is er een too verminuut, als gij dan een wensch doet, komt die zeker uit. Maar niemand weet precies, wanneer die minuut aankomt. Dat maakt het juist moei lijk." „Ik wilde, dat ik die minuut kon treffen," dacht de hond hij zichzelf, „dan kon ik mijn meesteres een pleizier doen.'" Drie dagen lang zat de hond op de wacht voor die minuut en sliep zoo weinig moge lijk, uit angst, dat ze hem zou ontsnappen. „Ik heb zoo dikwijls wat tót u gezegd," zei een fijn stemmetje, maar u wildet-nooit naar mij hooren." De hond keek op en merkte, dat het Delftsche poppetje sprak, en zag, dat zij ernstig over iets nadacht. „Neem mij niet kwalijk," antwoordde de hond beleefd. „Ik ben dikwijls heel ver strooid." „Ik zou uw raad eens willen vragen: Ge kent immers dien Chinees achter mij? Hij zou zoo graag de wijde wereld ingaan, en als ik nu een beetje op zij ging, zou hij er door kunnen. Maar ik «sta al vlak bij het randje en ben bang te vallen." „Ga geen haarbreed op zijl" riep de hond uit. De Chinees is een akelige kerel; ik ken jiem wel. Laat hem blijven, waar hij is; de wereld heeft hem niet noodig." II) „Ik ben geen woordbreker", hernam Nidri. „Wat ik eenmaal beloofd heb doe ik ook, ik zal U naar den berg geleiden. „Een berg? Te Marseillevroeg Gimlett, ongeloovig. „O. ja: de heuvel vaji „Notre Dame", meen je zeker?" „Ik geloof 't wel," zei Nidri. „In ieder geval zou ik de grot dadelijk weten te her kennen, want Marine heeft ze gemerkt. Alle steenen zijn er nog; want wèl hebben wij getracht er een te verkoopen, maar dat ging niet, want de juwelier hield Marius voor een dief!" De oogen der beide medeplichtigen schit terden heel de sohat was nog compleet 1 Op zooveel geluk hadden zij niet durven reke nen. En ze vertrouwden den kleinen zwar te volkomen. Hij had hen nog nooit belo gen en was eindelijk met het geheim voor den dag gekomen, omdat hij zóó zeer terug verlangde naar Frankrijk. Toch vroeg Combalard nog eens ten over vloede „We kunnen dus vast van je woorden op aan „Ja", antwoordde Nidri met nadruk. „We zouden je ook niet raden ons te De Chinees rolde verwoed met zijn oogen en riep uit „De jonge dame zal er 6'lecht aan toe zijn, als zij niet uit den weg gaat!" De hond toonde hem zijn tanden, zoodat hij geen woord meer durfde zeggen. „Wees maar niet bang," ging de b]auw-por- seleinen hond. voort, „grootsprekers zijn altijd lafaards. Ik hen blij, dat gij mij hierover gesproken hebt. Mijn meesteres stelt u op hoogen pïijs en geen wonder ook, want gij ziet er heel lief uit." De jonge dame bloosde van pleizier en verlegenheid. De blauwe hond dacht weder aan zijn wensch en zuchtte bij de gedachte, dat de gelukkige minuut was voorbij gegaan onder het spreken. Het kostte hem heel veel moeite zijn gedachte op dat ééne punt te bepalen,, maar hij had een vast karakter en was, zooals zijn meesteresje gezegd had, van echt Chineesch blauw. „Den Chinees hoorde ik mompelen, dat hij toch de wijde wereld zou ingaan in weer wil van ons allen," fluisterde hot Dclitscba poppetje, maar de houd hoorde haar niet. Hij was in gedachten verdiept en het pop petje was te bedeesd van aard om indringe rig te zijn. Zij onderdrukte dus haar vrees en probeerde» doodstil te staan, toen zij achter haar den Chinees ongedurig heen en weer hoorde schommelen. j,Ik was gelukkiger toen ik nog in Delft was," zuchtte zij, „niemand hinderde daar den ander of wilde de wijde wereld ingaan. En het land was er zoo kalm en rustig. Hè, ik wou, dat ik nog daar was!" De blauwe hond begon te wanhopen: hij had al duizenden wenschen bedacht, maar hij was er zeker van, dat er geen gevallen was op de lang gewcnschte tooverminuut. „Ik denk, dat de heks mij voor den gek heeft gehouden," dacht hij eindelijk. Op zekeren avond zat hij weer te wachten, totdat hij eindelijk inscesde. Daar werd hij wakker geschrikt door de woorden: „Help! Help!-" Het Delftsche poppetje riep zoo wanhopig om hulp, want de Chinees had zijn bedrei ging uitgevoerd en was naar benoden ge komen en daardoor tegen haar aangebonst-. Dit alles gebeurde in een ondeelbaar oogen- blik. De hond zag zijn vriendinnetje vlak bij den rand. Nog één secondeen dan op eens riep hij heldhaftig uit: „O, mocht ik in haar plaats sterven!" Daar kwam de meid binnen en hoorde! iets omrollen op het tafeltje: Jawel, daar lag de Chinees ongedeerd op den grond en het Delftsche poppetje vlak op den rand van het tafeltje. Maar de blauw-porseleinen hond lag in duizenden stukjes op den grond. Zijn wensch was samengevallen met de tooverminuut. bedriegen; want dat zou je berouwen, yrvendje 1" „Als het niet waar was, zou ik liever to Loango zijn gebleven, want daar zouden mijn landslui mij dan eerder geholpen heb ben". „Laten wij nu op ons hoede zijn, dat de jongen ons niet ontsnapt!" waarschuwden ze elkaar herhaaldelijk. Tot hun eer moet gezegd, dat zij het 't zwarte aan niets lieten ontbreken op don terugtocht en dat hij het waarlijk niet on aardig had aan boord. Alleen kwelde hem maar de gedachte, dat hij zijn vriend ver raden had. Maar die wist itamers ook wel. dat er geen ander middel voor het arme negertje was geweest, om huidheels over te steken naar Frankrijk Combalard zou ditmaal wel wat haast zet ten achter de reis, want hij verlangde zéér; naar MarseilleZoo kwamen ze daar net in Februari aan, en die maand kan daar al zoo heerlijk zacht zijn HOOFDSTUK XIII. Toch was de dag koud, waarop het drie tal eindelijk op weg ging naar den heuvel, om den schat op te delven. Combalard en Gimblett waren zeer onder den indruk van het oogenblik en hun vingers jeukten hun al, op den prachtigen voorraad steenen. Nidri voelde zich ook gelukkig, omdat hij Arme hond! Als ^ijn meesteres dit allee geweten hadzou zij uitgeroepen hebben Hij was echt blauw tot zijn dood toe! „Hü beweerde het ten minste cn niemand wilde hein tegenspreken, want hij was heel rijk en invloedrijk. Zijn arme vtouw kon ook den hoel en nacht niet slapen, want die moest voortdurend zorgen, dat ei* warm water was, omdat mijnheer met ziju oenen poot daarin ging zitten, in.de hoop, dat do kou er uit trok. Allerwonderlijkst zag hij er uit. Zijn kop was in rood flanel ge wikkeld en op elke wang lag een pap. Zijn veeren stonden recht Overeind en zijn oogen z&ten stijf dicht, terwijl hij natuurlijk be hoorlijk uit zijn humeur was. De andere dieren zaten in een wijden kling om hem heen en zuchtten van tijd tot tijd om hun medegevoel te kennen te geven. En één der vogels, die dapperder was dan de rest, fluis terde: arme kerel! Daar kwam do kalkoen aau, d;e zijn ge woon morgenbad genomen had; hij ging vlak a oor hem staan om zich te overtuigen, of de uil wel leefde en sprak toen; „Wat scheelt er aan oude jongen?" „Kiespijnkreunde de uil en wiegde heen cti weer op zijn stok. „Zoo," antwoordde de kalkoen, „dat is grappig." „'t'Is hoelemjial niet grappig," bromdo de uil verontwaardigd, en ging recht op zitten. „Heb je soms nog iets?" vroeg de meo warigc vriend. „Ik begrijp niet, wat je bedoelt," bromde do uiJ. „Of je nog iets hebt, behalve kiespijn? „Alsof kiespijn nog niet genoeg was," bromde hij boos in zichzelven eu hardop zei hij: „ja een abces." „Proces?" vroeg de kalkoen met zijn pool aan een oor. Dat was meer daude uil kon verdragen en woedend riep hij uit: „Neen, dat zei ik niet; ilc zei: abces.' „O!" hernam de kalkoen, „en wat is dat?' „Weet je dat niet?" „Neen, anders zou ik het niet vragen," antwoordde de kalkoen doodkalm. „Dat is een soort van gezwel," hernam de uil. e „En dat ding op je wang?" „Dat is een pap." „Waarvoor dient dat dan," vroeg de kal koen. „Voor de kiespijn, natuurlijk," bromde do uil. „Voor wiens kiespijn ging de vragey al onverstoorbaar voort.. „Voor mijn kiespijn," bromde de uil. slechts vervuld was van het weerzien van zijn vriend en in het geheel niet eenig leeo voelde van het verlies van zóóveel rijkdom 1 Hij had immers van zijn beide tyrannen dc belofte gekregen, dat zij hem naar de fami lie Reynaud zouden geleiden, daar ze m waarheid moeit© hadden gedaan, het ver verblijf der Grootmoeder uit te vinden Want och, dan waren zij meteen met goe fatsoen van het zwartje af. Wat wilden nog meer? Nidri liep maar droomend vooruit en ho1 scheen wel, of er geen eind kwam aan d wandeling. „Hé, jongen, zijn we er nog niet haast riep Combalard zich het voorhoofd afwi' schend. Een huivering voer Nidri door de lede: Ja, nu moest, men er toch waarlijk hóèl die' bij zijn Hij keek dus eens goed w»nd r- mompelde in zichzelven: ,,Zöö zijn we toch gegaan. „Nou, waar blijf je dan met je steenen" vroeg Gimlett ongeduldig. ,,Ik ben al aan het uitkijken", antwoord de het negertje. En op eens liet hij een ver rast ,,Ha daar heb je hem, hooren." Want daar zag hij een grot, gemerkt met een kruis en met de initialen: N. M. Beide mannen schoten er op af. „Vooruit! Nu aan het werk!" comman deerde de kapitein. Of wou jij er maar zóc met de armen over elkaar staan kijken?" „J« 'hebt geen kiespijn," zei de kalkoen. „Ik heb wel kiespijn," antwoordde de uil, een en al verontwaardiging, „kijk dan riiaar eens." „O, dat is maar verbeelding," glimlaohte de kalkoen. „Och, is het heuech waar? Heb ik gel>n kiespijn? En kan je dat bewijzen?" „Zeker," antwoordde de kalkoen doodkalm, „niets gemakkelijker dan dat: jo kunt g-een kiespijn hebben, om dc doodeenvoudige reden, dat je geen tanden en kiezen hébt!" „O," merkte do uil terneergeslagen op. Een plotselinge gedachte viel hem in. „Ik zei het maai* voor de grap," riep- hij na een poosje en lachte zenuwachtig. „Ja," hernam de kalkoen droogjes', „het verwondert mij niet, dat te hooren, ik zei in den beginnen immers al, dat het niet anders dan een, grapje kon wezen." „Zeker, zeker, dat. heb je ook gezegd," stemde de uil haastig toe, „jullie hebt het hem toch ook hooren zeggen," vervolgde hij en wendde zich tot. de-andere vogels,die in hun vuistje lachten. Zoodra hij echtei'- tot hun sprak, trokken zij hun geziohtén weer. in een ernstige plooi, want zij wilden den uil niet beleedigen. „Zeker, wij hebben liet hem ook hooren zeggen," riepen zij als uit één mond. „Da.t dacht ik ook wel," sprak de uil opgewekt, liet de papdoeken vallen, deed den flanellen lap af, eu vloog weg, na hun allen deftig eengoeden rnqrgen te hebben tocgewenscht. Nog heel in de verte hoorden zc hem kras sen: „liet was maai* voor de grap! Het was werkelijk maar voor een aardigheidje." Héél, heel lang geleden woonde in een irmoedig dorpje dicht bij een groote stad een man en vrouw, Guig-nol geheetenhun huisje wa-s ook heel klein en heel armoedig. Vader Guignol was een echte luiaard en uitermate koppig. Hij betaalde nooit het geen hij schuldig was, en als cle gerechte diepanrs bij hem kwamen, hield hij hen voor den gek of onthaalde hen op stoksla gen. Hij was dus de schrik der politie en der schuldeiechers. Vrouw Guignol was daarentegen de beste en vlijtigste vrouw ter wereld; zij had ook een heele zorg om haar dochtertje en dFie zoontjes op te voeden. De oudste was een gebrekkig stumperdje met een langen, krommen neus en een voor uitstekende kin. Hij zag er net uit als een oud mannetje, maar was zoo goedig, dat iedereen van hem hieldhij was altijd vroo- lijk en opgewekt. Hij heette Polichinelle. Zijn jongste broertje was even mooi, als hij leoRjk wae en vrouw GuignoJ was dan ook erg trotsch op dat kind. Hij wilde altijd in liet wit gekleed zijn, waardoor zijn fijne, blanke huid de6 te beter uitkwam. Hij heette Pierrot. De middelste broer was de grootste en de ondeugendste. lederen avond kwam hij thuis met gescheurde kleeren. Moeder Gpignol was dikwijls ten eind'e raad onder he.t verstellen van zijn kleeren, en zij zette vaak lappen van een heel andere kleur in •zijn broek of buis. Hij zag er grappig uit in zoo'n bont gekleurd pakje. Hij heette Harlekijn. Het meisje was een fijn poppetje van zes jaar. Zij zog er alleraardigst uit met haar lapge, blonde krullen en groote blauwe oogen. „Wat zullen wij toch met Pop en Polichi nelle, doen?" z ei de moeder wanhopend. „Zij zullen nooit hun brood kunnen verdie nen, want de een is te klein en de andere te leelijk. Gelukkig, dat Harlekijn en Pier rot zoo flink zijn. Die zullen hun weg wel vinden." Daar zij het niet goed vond, dat de kin- deizOri hun dagen in ledigheid doorbrachten, trachtte zij bezigheden voor de jongens te vinden. „Gaat naar de stad, jongens, en probeert op een eerlijke manier geld te verdienen. Pop kan niet meegaan; die is te klein, de men6chcn zouden haar vertra.ppen." Ieder koos een anderen weg. Pierrot, de ondeugd, slenterd'e langs do straten, en keek uit, of er ergens geen kattekwaad was uit te halen, want van hard werken hield hijniet. Harlekijn maakte het niet veel beter, zoodat zij 's avonds zonder een cent verdiend te hebben, thuis kwamen. Polichinelle liep ondertusschen vroolijk voort, en schaamde zich niet over zijn lee- lijkheid. Hij gaf zijn ooren goed den kost, en overal, waar hij een kind hoorde huilen, ging hij naar binnen en troostte het met zijn aardige grappen. En hij had er altijd pleizier vande kin deren behoefden hem m-aa-r aan te kijken of naar hem te luistëren, of zij hadden hun verdriet vergeten. Da moeders waren «oo blij, dat Polichi nelle bijna geen tijd genoeg had om alle kinderen te troosten. Hiermede verdiende hij zooveel geld, dat vrouw Guignol zich minder ongerust begon te gevoelen, als zij aan zijn toekomst dacht. Op zekeren dag ondervond Polichinelle een groote teleurstelling. Hij was bij een ziek meisje geroepen, en ging er met het grootste genot heen. Maar zoodra het kind hem zag, begon het te huilen, en of Poli chinelle al zijn bespotte!ijkste gezichten trok, *het- hielp niets: het kind werd hoe langer hoe banger voor hem. „Je bent zoo leelijk, Polichinelle, dat ilr bang voor je ben." De arme jongen begreep er niets van, waaröm had hij niet denzelfden invloed op dit meisje, zooals hij op alle andere kin deren had?" „Ik geloof op stuk van zaken, dat die andere lachen om mijn leelijkheid, terwijl dit kleine meisje zoo'n medelijden met mij heeft, dat zij er niet om lachen kan. Maar nu weet ik, wat dat kleine meisje aardig zaL vinden." Hij ging naar huis terug, nam zijn zusje mee, en ging met haar weer naar het zieke meisje. Het kind wae ver rukt en riep uit: „Wat ben je lief en kleinIk zou je wel willen hebben. Hoe heet je?" „Ik heet Pop,'' sprak het kleintje met ee - yogelstemmetje. En.weldra was Pop zeer in trek bij klei ne meisjes als Polichinelle bij jongens. Zij wisten geen raad meer om aan alle aan vragen te voldoen, want zij hadden ieder maar één lichaam. Maar Polichinelle was heel vindingrijk, en kwam op een gelukki gen inval. Hij 'maakte van hout en karton aardige popjes, zooals zijn zusje en dwaize Polichi- nellcs zooals hij zelf. Toen hij er een vol doende hoeveelheid van klaar had, merkte hij spoedig, dat ze in minder dan geen tijd verkocht zouden zijn. Alle kinderen uit het dorp, waar Polichi nelle woonden, en uit de stad, waarheen hij elkén dag gting, moeeten van die pop pen hebben. Deze kregen zoo'n bekendheid, dat weldra de heele wereld van die poppen hebben wilde. Vader Guignol beterde zijn leven, en hielp zijn oudste zoon in het maken van poppen en Polichinellee. Op deze wijze had Polichinelle voor de welvaart van zijn familie gezorgd, en buitendien voor altijd aan een massa menschen werk verschaft, die "tegenwoordig hun brood verdienen met het maken van dat speelgoed, dat bij alle meisjes en jongens zoo in den smaak valt. Ingez. door „De kleine Timmerman", te Oegstgeest. Mijnheer: ,,Waar huil je om, ventje Ventje: ,,M'n broers hebben vacantie en ik niet." Mijnheer: „En waarom heb jij geen va oantie?" Ventje: „Ik ga nog niet op school!" Ons negertje, dat weer veel van zijn zelf vertrouwen had teruggekregen, nu hij zich eenmaal op de plaats van zijn bestemming wist, antwoordde leuk: „Ik heb U wel beloofd U den schat aan te wijzen, maar niet om dien te helpen op graven Het was hun nu niet veel de moeite waard, daar nog meer woorden over vuil te „ma ken" Verachtelijk haalden zij dus slechts de schouders op en togen met ijver aan het. werk, ieder met een zakmes gewapend. Het was, dat zij zoo verbazend veel belang had den bij de zaak, anders zouden ze zeker niet de volharding hebben bezeten, om dit vermoeiend graven door te zetten Toen ze nu een kwartier lang aan den arbeid waren geweest, zei Gimlett?" „Ik geloof nooit, dat hier wat zitHeb jé ie ook soms vergist in de grot Nidri „Ik wil nog wel eens verder zien", ant voordde Nidri; alweer even kalm, „maar tóch kan het haast, niet, want u ziet zeiven hoe de grot gemerkt is." Eens even moesten de mannen ook staken, om wat op adem te komen, en volgden dus het zwartje op zijn ondezoekingstocht. Telkens uitte Nidri een kreet van verrassing: „Daar hadt je al weer zoo'n steen, en wéér een; en wéér ee" allemaal gemerkt met dezelfde initialen Wat beteekend dat nu? Hij wist toch zeker, dat vriend Marius er maar èèn ge merkt haddus wat was dit nu voor een aardigheid? Wel vijftien grotten waren op gelijke wij ze gemerkt! De woede der beide mannen kende geen grenzen. Eerst moest Niidri liet ontgelden en deden ze hem allerlei ongerijmde ver wijten: „Dat had hij gedaan!" enz. enz. „Maar hoe kan dat nu, kapitein?" „Nou, dan heeft „Pak-je-weg"' het ge daan! Maar, wacht maar, daar zal hij van lusten, als wij hein te pakken krijgen Gimlett herstelde zich weer het eers.t in zooverre, dat hij zei: „Ik ben zeker, dat niemand de steen in gestolen heeft!"... ,Zoo V'/.yroeg Combalard. „Nu, dan schiet ons niets ahders over, dan al die grotten, één vcror één, te gaan doorzoeken!" Gezamerflljk kwamen ze toen overeen, dat het zeke-r-dfferders zouden geweest zijn, die deze5 aardigheid hadden uitgehaald! Wel amusant, dusEnfin, het eind zou de moei te loonen, troostten zc zich maaren an dermaal togen ze dus aan het werk I Om twaalf uren hadden ze echter nog niets 'gevonden en van al dat harde wer ken, haddéti ze een honger gekregen, als eca paaTd. „Als we'ons nu eerst eens gingen ver- sterkend" 'stelde de Engelschman voor. „Jawèï, iliaar hoe moet het dan verder? Als we den boel hier zoo laten liggen, trekt dit natuurlijk de aandacht der voorbijgan gers en zullen die óók eens aan het nazoe ken gaan." „Och, wat voorbijgangers? Er komt hier immers geen kip voorbijZóó lang hoeven we ook niet weg te blijven, een goede drie kwartier, op zijn hoogst!'' En bovendien kunnen we hier een wachter ach ter laten, die er veel te groot belang bij heeft, om den boel niet niet in de war te sturen, want zijn weerzien van c familie Reynaud hangt daar van af!" Kalm aan gingen beide mannen nu op weg naar een restaurant en beloofde voor Nidri wel wat mee te brengen, als die gocn' oppaste! Ook zouden ze een mes of een of ander scherp werktuig meebrengen, waar door c|e jongen cr dan niet langer werklo.-? bij. hóefde te staan, maar ook de hand eens aan den ploeg kan staan en toonen. wat hij kon, als liet er op aan kwam! Vriend Nidri besloot er zijn gemak van te nemen, en ging een beetje liggen slapen. Eigenlijk ha-d hij er in zijn hart wel plei- i'r in. dat de beide Engelschen zooveel moeite hadden, om het verlangde te krij- gen! (Slot volgt.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 12