Een goed eSrssfe.
Het eerste theater der 5000", de nieuwgebouwde circus Stosch—
►San a an ui te Dresden, welke kort geleden in gebruik is genomen*
„Ze zeggen van. je Sn 't dorp, dat je
Bert zult nemen en an ij id et. Het kan niet
waar wezen. Zeg, dat 't niet waar ia 1"
Zij zag hem rustig aan.
„Kan ik dan liegen vroeg 'zij eenvoudig.
„Hoe kun jol" riep Gjjs "uit. „Je zult
'ns kijken, hoe-ie er uitzied "Wil je dan 'n
boef nemen, die in de Igevanganis zit?"
„Hij heeft zijn schuld zwaar geboet/'
Hij greep haar bij de polsen vast.
„Als je 'm ziet, heb je genoeg van 'm/
Zij rukte zich los.
„Gijszeide ze droevig, „ga je met zulke
gedachten het Kerstfeest in?"
Hij zweeg even, sloeg zijn hand toen aan
zijn voorhoofd.
i „Vergeef hem", ging zij voort.
„Hem," schaterde hij. „Hem! Hemil"
Hij stond op, zjonder nog een woord te
spreken. Maar op den dag, dat Bert vrij
zou komen, en zij zich gereedmaakte, om!
naar de stad te gaan, kwam hij hij haar
binnen.
j,Zeg hem," zeide hij. Hij hield zijn hoofd
gebogen. Zij gaf hetm de 'hand, en zij Ver-
tiet haar huis voor /den zrwaarsten tocht
haar levens.
Het sneeuwde met groote vlokken. De
lucht was egaal-grijs, en ste«eds meer sneeuw
daalde neer op de donkere aaide.
Zij wachtte vóór de duistere gevangenis-
poort. Zij ging rnet langzame passen, steeds
heen en weer. Het bek bleef stil gesloten.
En de sneeuw bedekte den grond hoo
gier en hooger, de vlokken zwierven, dwar
relden gestaag door de troebele lucht. Haar
mantel werd wit omzoomd; haar handen wa
ren ijskoud. Soms bleef iemand staan, staarde
even naar haar.
Wat had die Vrouw, ,tc zoeken vóór de
gevangenispoort
De klokken luidden. Het was Kerstmis,
feest Van rust en Vrede. De stappen der
menschen klonken licht, de sneeuw daalde
neer. Wit was de wereld, maar donker en
gesloten de poort. Zoo nu en dan zag zij
een gelaat, een uniform. Ben Veldwachter
kwam het hek Voorbij', groette een kameraad.
Doch alles bleef anders stil, duister, roer
loos.
Eindelijk werd fëen grendel vteirécKoVen'.
Een man trad naar buiten; hij zag eVen
om zich heen, hij sloeg de hand Voor zijn
oogen, rJs was hij bedwelmd door tej voel
licht. HJj zag spiedend om zich heen-
Wie Was die vrouw, die hem gadesloeg?
Neen! dat kpn Geusje* niet zijn. Eu toch/
„Bert!" riep zij.
Hij wilde vlu,chten, doch' hij kon het niet.
Onbeweeglijk bleef hij op do plek. En nog
eens: „Bert!"
„Geusje! Geusje!" schreeuwde hij iubalend.
Zij vatte hem bij de handen. Bedden zwe
gen ze.
„Ik heb op je gewacht. Begt," zeide ze
eindelijk.
Te zamen gingen zij dan weg.
„En ik ben tot alles beread. Waar jij
heengaat, ga ook ik."
„Ik zal voor je werken," snikte hij-
„En ik zal naast je staan."
Hun stemmen klonken gedempt. Zij koh-
den elkander niet aanzien; warrelend sloeg
hun de kille sneeuw in 't gelaat. Zij ver
dwenen in den nevel der blanke oneindig
heid.
Doch' in hun beider ziel klonken de heer
lijkste Kerstliederen on 't geluid der heilige
klokken verdween niet uit hun ooran.
„Vrede op aarde," fluisterde rij zacht.
Het was een echte koude en ongezellige,
nare dag. De hardgevroren sneeuw kraak
te onder de voeten der voorbijgangers en
onder de wielen der over de straat rollen
de wagens, terwijl de wind aldoor neg
nieuwe sneeuwvlokken over de pleinen er.
passages joeg van het stadje.
De bejaarde geestelijke kwam uit de
kerk. Hij rilde van koude. De zwarte man-
lel had hem niet genoeg tegen de grim
mige, verkleumende vorst kunnen beschut
ten, zijn handen waren geheel en al stijf,
zijn voeten konden hem ternauwernood
nog dragen, en zijn grijze haar, dat in dun
ne lokken tot in den nek viel, werd nog
witter door de sneeuw, welke op zijn schou.
ders en mantelkraag neerviel en die wel.
dra geheel bedekte.
Hij trad zijn kamer binnen en nam dicht
bij dv kachel plaats, om langzamerhand
wat op te monteren. Zijn oude zuster
bracht hem een kop dampende koffie.
„Gaarne had ik een glas warmen wijn
klaar gemaakt," zeide Z13, ,,maur wij heb
ben ongelukkig niets in huis.'' Zij wischte
zich een traan uit het oog.
Wij bezuinigen ons op alles, wat wij
maar kunnen missen," giug zij voort,
„maar ik weet niet meer hce er te ko
men, sedert uw tegenmoetkoming wordt
ingehouden."
De geestelijke zuchtte.
„Het is een treurige Oudejaarsavond,"
zeide hij, „en het nieuwe jaar belooft
niet veel beters, Maar ik wil toch niet
klagen; licht komt er uitkomst, en ik ben
het toch niet alleen, die zoozeer getroffen
wordt. Alle geestelijken in Pruisen deelen
hetzelfde lot."
„En dan komen de nieuwjaarsrekenin
gen nog," voer de zuster, meer in zich
zelf sprekend, voort. „Ik weet niet wat
hiervan het einde zal zijn."
„Alles golijk God wil, lieve zuster. De
bijden rijn slecht en drukken ons niet al
leen, ook voor de meesten is de nood
hoog gestegen en de menschen verdienen
zelf bijna niets en zijn alzoo aan de nij-
pendste armoede en bitterste koude bloot
gesteld, zonder eenige hoop bijkans op hulp
en steun."
„Dat is waar, maar er rijn ook toch nog
rijken genoeg, die wat missen kunnen. Gij
laat niemand in den steekieder kan op uw
hulp rekenen, al roept men u bij de zieken
ook om middernacht, en al is de weg dan
nog zoo slech'b begaanbaar, gij snelt er heen
ter troosting en opbeuring, en u laat men
aan uw lot over."
„Spreek zoo niet, zuster," dat is liefde
loos. Ik vervul slechts mijn plicht en hoe
zwaarder de omstandigheden rijn onder
welke ik hun hulp verschaf, des te grooter
is mijn verdienste. Ik ben geestelijke en
heb veertig jaar voor deze parochie ge
werkt' en gezwoegd en wil haar nu nog als
een trouw herder dienen, tot dat de Hemel
mij 'tot een ander leven roept."
„Dat is alles goed en wel, maar u ver
staat mij niet. Daar hebt je, om maar eens
te noemen, den rijken molenaar Terken.
Ook die man is godsdienstig, daaraan
twijfel ik niet eens; maar ik denk zoo bij
de nadeelige verhoudingen tusschen Kerk
en Staat is het niet genoeg, dat men in
de mannenvereeniging redevoeringen
houdt, met den mond voor de Kerk strijdt.
En men denkt wonder wak gedaan te heb
ben, wanneer men gedurende den dienst
een grosch op de schaal werpt."
„Die man weet zeker niet hoe zwaar wij
het hebben; hij heeft een medelijdend,
edel hart."
„Dat goede hart ja; maar dat helpt al
even weinig als dat luide zingen in de kerk.
Men moet tlians niet met den mond alles
willen doen, maar door de daad toone men,
dat men het goed meent."
Een pauze trad in waarin de
grijze herder in diep stilzwijgen verzonk.
De storm huilde buiten het venster een
klaaglied.
De zuster dacht met angst en &chrik
aan de toekomst; de kolen waren tot op
een klein restje na opgestookt én de opge
dane wintervoorraad aardappelen kon on
mogelijk tot het voorjaar reiken.
Opeens werd er gescheld.
„Ach, als ge maar weer niet bij een zieke
geroepen wordt," zeide zij, de kamer ver
latend. Maar haar vrees bleek weldra on
gegrond. Buiten stonden twee mannen en
twee jonge vrouwen, die mijnheer wensch-
ten spreken. Het waren twee voorname
leden van het zangkoor en twee jonge da
mes van een vereeniging, nog kort geleden
opgericht.
Toen de herder bij hen gekomen was om
zich met hen te. onderhouden, zeide een
der mannen:
„We komen, mijnheer als afgevaardig
den onzer vereeniging, om u op den laat-
sten dag van dit jaar onzen innigsten dank
te betuigen voor al de moeite cn inspan
ning, die u zich getroost heeft voor uw
parochie en onze vereenigingtegelijk
brengen wij u de —-.l^hwertsohen
over van allen voor het nieuwe jaar, in de
hocup, dat het voor u een vroolijk jaar
moge zijn en de B^rncl u nrilnk tot nu
toe gezond en in rustigen vrede moge be
waren. Wij zijn zoo vrij -1- onzer
oprechte vereering en dankbaarheid, u in
naam der beide veree/nigin<~ een nieuw
jaarsgeschenk aan te bieden." En meteen
reikte de woordvoerder eeai fraai boek
over. „Ieder van ons heeft het zijne er toe
bijgedragen, en daarom verzoeken wij u,
deze kleine gave evenzoo vriendelijk aan
te nemen, als zij u vriendelijk overhan
digd wordt."
Geroerd dankte de verraste grijsaard
voor dat sohoone, en doelmatig geschenk
van al deze brave lieden. Hij verzocht hun
plaats te nemen, doch met bijzondere
haast namen zij afscheid en verlieten de
pastorie.
Als hij het boek nauwkeuriger bekeek,
toen hij alleen was, kwam er een vroolijk
lachje in de trekken van den goedhartigen
grijsaard. Zoo treurig gestemd hij eerst
was, zoo blij klopte thans zijn hart. Dit
onverwacht bewijs van liefde en aanhanke
lijkheid deed hem goed, dubbel goed in dit
uur, en stelde hem voldoende schadeloos
voor menig bitter leed, dat hem overkomen
was.
Glimlachend opende hij het boek, bla
derde er wat in... Maar wat is dat nu?
Daar steekt een twintigmarkbankje tus
schen de bladzijden en daar nog een en
nogal een.
Hij sprong op, liep naar de kamerdeur,
die hij met sindeiende hand opende terwijl
hij riep: „Zuster, kom toch eens gauv
hier. De goede God leeft nog en toont ook,
dat Hij leeft!"
„Wat is er danl'*