Geen wees meer. Een Slangenbezweerder. Sinaasappelen. Het Tras in den avond van 2i Decem ber 1890 aan boord van den Franschen pa- ketstoomer „Bragance". Het diner der pas sagiers in de kajuit eerste klasse was zoo goed als afgeloopen. Door de wijd geopcude patrijspoorten kwam een geurige, friescke luoht naar binnen en streek over de met bet dessert nog zwaar beladen tafels; "de warmte was geweken voor de lichte bries, die, met tropische geuren bezwangerd, .van de reeds nabij zijnde kust woei. De eerste sterren flonkerden reeds aan eken diepblauwen hemel. Volgens de berekening van den. comman dant kon men ieder oogenblik de vureft van de Braziliaan6che kust in het gezicht krijgen en nog voordat de nacht geheel was verstre ken, het anker uitwerpen op de reede van Bio-ae-Janeiro. Naar buiten gedreven door de gezellige, idoch voor haar pijnlijke vroolijkheid harer reisgenooten, was een nog jonge vrouw, in diepen rouw gekleed, naar het dek gevlucht •n had daar in een der achterste hoekjes onder de verschansing plaats genomen in een gemakkelijken rieten stoel. Boven haar hoofd flikkerde en flonkerde het onvergelijkelijke Zuider firmament. Geen wolkje was er in het luchtruim te bo- «peuren. Een witte, lichtende. sohUïmstreep achter het schip duidde de baan aan, waarlangs de snelle soh roe f went el in g het voortstuwde, en vooruit op cLe brug teekende zich scherp omlijnd de silhouet af van den wachthebben. den offirier, die daar, met zijn kijker gewa pend, op en neer stapte. De jonge vrouw zat. in diepe gepeinzen .Verzonken. In den geest liet zij haar nog zoo kort, dooh reeds zoo droevig leven aan rich voorbijgaan. Haar ziel verwijlde bij de nagedachtenis van haar kind, een zoon, dien zij bad verloren; bij de nagedachtenis van haar echtgenoot, die haai., eveneens door den dood was ontrukt. Hoe zou het haar daiw gaan, in dat verre Brazilië, waar haar tegenwoordigheid werd Vereisoht voor de regeling eener nalaten schap, en waar zöj niemand, niemand kende? Wat zou zij later doen, wanneer zij weer in Frankrijk terug was met haar rijkdom? Het vaderland is het land, waar men zijn liefde heeft en alles, wat zij liefhad, was nu immers verdwenen voorgoed! Het feestgedruisch uit het salon steeg tot haar op; luid en Vroolijk gelach, verwarde stemmen, het klinken van glazen, het paf fen van kurken, die met een luiden knal uit den hals der champagne-flesschen vlogen, die tonen der piano, waarop eerst liederen <-oor zangstemmen begeleid, later danswij ken werden getokkeld; dit alles dooreen vervluchtigde in de kalme avondstilte bo vendeks. In het salon hadden de passagiers uitge maakt, dat het nu in Frankrijk zoowat twaalf uur zou zijn, en zij hadden eenparig beeloten het Kerstfeest met elkander in vroolijkheid te gedenken, den nationalen „Teveillon" te vieren, op het uur, waarop Sun vrienden en bloedverwanten in het va derland dat ook deden. De gedachte, dat hsta overtocht bijna was volbracht, ver hoogde nog hun opgeruimde vroolijkheid ©n de luchtige losheid van den toon. Zij zouden nu immers misschien voor altijd af scheid van elkander nemen, die meu- schen, die het toeval op één- relfden bodem had bijeengebracht en die gedurende weinige weken met elkander aan boord hadden geleefd op intiemen voet. De banden, welke men in die weken had ge legd, wortelden niet in het verleden en wa ren slechts een verstrooiing geweest voor het heden, zonder in het minst bindend te zijn voor de toekomst. Er was nu niets meer te vreezen: zij konden ongestraft do familiariteit wat uitbreiden. Nauwelijks was er van dansen gesproken, of een drom van paren zwierde reeds walsend door het ruime salon. Zelfs de oudere dames konden aan deze uétbandige vreugde geen weerstand bieden en schaarden zich eveneens in de dansende rijen. Er werd veel en luid gesproken, uit bundig en hartelijk gelachen; en in de laat ste uren van de reis, in het gezicht der Bra- riliaansohe kust, vergat ieder zijn zorg on en bekommernissen en ook zijn verwachtin gen. Men wond zich op bij de gedachte, dat men eerlang weer den voet op vasten bo dem zou zetten, en de weergalm van al die luidruchtige vreugde steeg op bij vlagen naar het. donkere, rustige dek, waar de da me in het zwart nog- steeds onbeweeglijk zat te mijmeren. Vóór op de Boot, tegen de ankers ge leund, zaten een oude zeerob en een knaap, een lichtmatroosje, te praten en hun pijpje te rooken. De oude zeerob, met zijn door wind en zon getaand gelaat; de knaap, met zijn frisch en blozend gezichtje, waren landgenooten en spraken over hun land, Bretagne, waar zij beiden het levenslicht hadden aanschouwd en waar zij beiden na Volbrachten arbeid hoopten te rusten. Ook zij dachten beiden aan het plechtige feest, dat in die oogenblikken in een dorp je op de kust van het oude Afmorica werd gevierd: aan den Kerstnacht. En in hun herinnering doemden de met sneeuw be dekte nederige daken op, de met diepe, hardbevroren karresporen doorploegde we gen, het met ijs bevloerde vijvertje; en zij spraken over het onderscheid tusschen het ruwe klimaat van Bretagne en de lauwe, zoele atmosfeer der tropen. De zeebonk herdacht den Kerstnacht van zijn twintigste levensjaar, toen het hem vergund was, fcusscihen twee reizen naar Indië, in zijn geboortedorp te v ^winte ren. In dit jaar had hij kennis gemaakt met. het meisje, dat- later zijn Vrouw was geworden, en die nu te midden van de jong. sten harer kinderen zijn huwelijken haard bewaakte. Wat zouden zij daar thuis wel doen? dacht hij en zijn hart vloog over de Zee met gedachten vol liefde aan zijn dier baren. De kuaap ook doorleefde zijn nog zoo jong© herinneringen; zijn smart., toen hij als wees op zeo moest gaan, om zijn dage- lijksch brood te verdienen, als een vogel door den storm uit het nest geworpen, voordat nog zijn vleugels krachtig genoeg zijn om hem op te houden! Niets dan de grafsteen, waar zijn beide ouders sluimerden, bestond er voor hein, om er aan te denken, in het gehucht, waar hij geboren was. Zijn eerste groote zeereis liep nu op haar einde en hij zag dat einde niet met vreugde, maar met droefheid tia- deren, omdat een der damespassagiers zoo vriendelijk on lief tegen hem was geweest, dezelfde, die daar nu zoo eenzaam peinzend zat op het achterdek en die zoo dikwijls met hem had gepraat over zijn eenzaam, vriendenloos bestaan. Had zij dienzelfden morgen nog niet haar fijne witte hand over zijn blonden krullebol doen glijden, en wa ren er toen niet plotseling tranen in haar oogen geschoten, bij de moederlijke liefkoo- zing, die zij eens had gekend, doch die zij nu nimmer meer zou kennen? In zijn eenvoud had hij niet gevoeld, dat die moeder, aan wie alles, wat haar lief was, was ontnomen, in hem haar eigen zoon geliefkoosd had. De boot vervolgde intussohen met snelle vaart den tocht. Plotseling weerklonk de stem van den uitkijker, die een kustvuur signaleerde. Om dit zooveel spoediger te zien, vliegt het matroosje de pardoens op met al de onbe dachtzaamheid, rijn leeftijd eigen. In het halfdonker tast hij mis, zijn voet glijdt uit, tevergeefs tracht hij zich vast te grijpen aan een touw, aan een ketting; hij valt langs de hooge, gladde flank der boot en verdwijnt onder hef uiten van een wan hoopskreet. „Maai over boord!" schreeuwt uit alle macht de oude zeerob. „Man over boord!" herhaalt de wacht, vol zenuwachtigen angst. Met vrees en be ven wordt die roep op het geheele schip vernomen. Allen gevoelen den wiekslag des doods in de lucht; allen stormen aan dek, passa giers, matrozen, bedienden. Honderden^ oogen peilen de duister© diepte, alsof rijt den rampzalige konde»n ontdekken, di© in' dit oogenblik wellicht reeds niet meer toty de levenden behoorde. De commandant ookj ijlt naar boven, hij had reeds bevel gege ven de machine te stoppen en de boot uit/ te zetten. Met een snelheid, die alleen in^ de bekendheid met het dreigende gevaar en in den geest van solidariteit der zeelui on-| derling haar verklaring vond, dobberde d©. sloep op de golven en verwijderde zich' ijlings van boord, zoekende op hot onmete-J lijk watervlak m het edndelooze duister, het stipje, dat het hoofd moest zijn van den) drenkeling. De angst aan boord was groot; de hoop begon reeds te vervliegen. „Wie, is het?" vroeg de commandant. „Y-vooi", antwoordde de oude matroos. „Ach, die arme jongenfluisterden of/ dachten de passagiers. De dame in den rouw zeide niets; zij stond daar sprakeloos, bevend, waggelend, de eene hand kramp achtig knijpend om de leuning van haar stoelEn ongedacht en teeder meedco-' gen met het lot van den knaap, die na mis schien reeds stervende was, bekroop baar gemoed en overweldigde haar geheel. Doch de sloep komt naar de boot terug. Die spoedige terugkomst doet de hoop ner-i leven; de poging tot redden is met goeden uitslag bekroond; anders keerde zij ira_rcrs niet zoo snel terug. „Gered! We hebben hem!" klonk de stem van een der roeiers, toen zij dien ge noeg bij de boot waren om het gcruisch d'-r baren en het plonzen van de langzaam wen telende schroef te overschreeuwen. Een zucht van verlichting, een bijna ge fluisterd Goddankging op onder de me nigte, bijna onmiddellijk gevolgd door een luid hoera. Nog eenige krachtige riemsla gen en de sloep ligt weer langs boord en is weiara opgeheechen. De knaap leert nog,f maar hij is bewusteloos; zijn blee1- ge'aat is, als het beeld des doods, wiens vale vleu gel hem blijkbaar heeft beroerd Een for- sche matroos draagt hem in de arm n aan dek en legt hem behoedzaam neder op een, rustbank. D© kleine, blonde krullebol hangt krachteloos achterover; de linkerarm valt saap neer. A 6 door een plotselinge ingeving bpzield, is de dame in den rouw tcgeij'd en heeft zij den bezwijmenden knaap in haar armen genomen, op haar schoot neergelegd, en ter wijl de scheepsdokter de noodige middelen ter opwekking gaat halen, tracht' .'ij met haar fijne, blanke hand zijn geliar. te ver warmen, en zij buigt zich tot hem voorover, zoo ver, dat haar lippen zijn voorhoofd aan raken. Bij die aanraking opent de knaap de oogen even en met nauw hoorbare stem fluistert, hij als instinctmatig het woord: „Moeder Diep in het hart getroffen richt de jong© vrouw plotseling het hoofd op. En in haar binnenste werd een plotseling, een heerlijk besluit gevat, bij de gedachte, dat de woeste golven dezen pngelukkigen knaap aan het leven hadden teruggegeven en haar geschon ken voor haar Kerstfeest. Met vriendelijken drang deed zij de om standers uiteengaan en, nederknielend bij den armen scheepsjongen, kuste zij hem en drukte hem aan haar boezem. En zij, die zwijgende van dit roerend too neel getuigen waren, wisten toen, dat van dit oogenblik af de knaap geen wees meer zou zijn. De schrijver van deze wonderlijke lilsto lieeft op Java gewoond. Hij maakt© dikwi; uitstapjes om liet land en'de menschen gro dig te loereD kennen, en spreekt met aohtin i van d© ontwikkeling der bevolking, Makte, en Javanen. Hij heeft kennis gemaakt en ien slotte vriendschap gesloten met een half Moed, een Sinjo, en gaat rnefc hem op jacht. De Sinjo heeft in hot Ned.-Indische legei j gediend en leeft van zijn pensioen; maar versmaadt natuurlijk een kleine bijverdienste j niet. Men jaagt op wilde zwijnen, die tal*> rijk rijn. in de buurt, «n heeft h)et geluk Wtr (wee te schieten. Nu begint de zonderlinge geschiedenis .,Wij kondenmet het resultaat van onzie acht tevreden zijn en gingen naar hui©. Ie dragers hadden onze schoten gehoord £n wamen ons reeds te gemoet. Mijn vriend as opgeruimd en vertelde jachthistories. Y'ij gingen langs een voetpad aan den rand van een bosch, toen hij plotseling zijn ver haal afbrak en met een gil ter zijde sprong.: fk meende óp hetzelfde oogenblik een ge ritsel in het gras te hoo-ren. Eerst wist ik u iet wat gebeurd was en ik wendde mij lot mijn vriend. Ik schrikte, toen ik hem aanzag. Zijn gezicht was krijtwit, de oogen c hen en uit de oogholten te zullen vallen, ■m het geheele lichaam trilde en beefde. Zulk ven schrik kon sleohts door doodsangst ont slaan. „In 's Hemels haam, wat is er gebeurd?"- „Een slang hier de rechterschou der." Hij noemde den naam der slang, dien ik' vergeten heb; maar ik wist, dat zij tot de ".cvaarlijkste soort behoorde en haar beet doo- ilelijke gevolgen moest hebben. Het was niet mogelijk do wonde af te binden. Radeloos stond ik in de eenzame, zwijgende natuur, aan de zijde van een langzaam stervende, te midden van vreemde menschen, wier taal ik nauwelijks verstond. „Blijf zitten," riep ik, „ik ga de dragers halen." Gelukkig trof ik hen spoedig aan met onzen buit, waarmede zij op weg naar huis waren. De wilde zwijnen, waarop wij aanvanke lijk zoo trotsch waren geweest, wer den neergegooid, en wij ijlden naar den ge wonde. Hier had ik gelegenheid den prao- lischen zin der inboorlingen te bewonderen. Tn een. oogenblik maakten zij een drao-g- baar van bamboestokken; eenige kleeding- stukken \Verden daarop gelegd en mijn vriend lag tamelijk gemakkelijk. Toen gin gen wij op weg, de dragers in den trip pelenden looppas, dien zij altijd aanwen den als zij zware lasten vervoeren. Eén was vooruitgeloopen. Mijn vriend bekende, dat hij hem gezonden had naar een slan genbezweerder in de buurt, die volgons hom alleen in staat was, hem te redden van een zekeren dood. Ik geloofde het niet, maar wachtte mij wel mijn ongeloof te kennen te geven. "Waarom zou ik den pataënt de laatste hoop ontnemen? Eindelijk bereikten wij de hut van een der dragers. Het voorgevallene was hier reeds bekend en men had in de hut een leger in orde gebracht, waarop wij den ge wonde legden. Ik maakte eenige koude com- pressen. em zag thans do kleine, blauw-go- zwollen wonde. Het gif moest reeds het ge heele lichaam doortrokken hebben, want de geringste aanraking deed den zieke pijn. Zijn voorhoofd gloeide en hij rilde van de koorts. Ik gaf hem wat koude thee en zette mij aan het voeteneind van het bod, afwach tende Zoo verliepen eenige bange minuten in feen stilte, die slechts verbroken werd door het steunen van den zieke. Ik kon niets doen. Menschelijke hulp kon hier niets uit richten. De toestand verergerde voortdurend. Het bruine gelaat was bleekgeel en de adem haling pijhlijk. Ik zag, dat hij do lippen bewoog, en mij over hem heen buigende, hoorde ik hem fluisteren: „Gij zijt mij een. goed vriend geweest. Ik moot u nu var- laten, cfls hij niet spoedig komt. Groet mijn vrouw en behoud mijn geweer als aanden ken." Langzaam, moeilijk kwamen de woor den. Ik kon niets zeggen en hem slechts stom de hand drukken. Hij dacht nog altijd aan dan slangenbezweerder. Maar die zou hem toch niet kunnen helpen. Er verliep een lang kwartier; toen Werd de galop van een paard gehoord. Zou daar de verwachte zijn? Ik ging naar hui ten en zag hoo een lang, mager man uit den zadel sprong en den toom den bewoner van de hut, die ook naar buiten geloopen was, toewierp. Zijn lange neus in het magere gelaat deed hem op. een roofvogel gelijken. De oogen lagen diep in de kassen en hij had een scherpen, stekenden blik. Deze groóte heer scheen er niet aan te denken, dat in de hut oen stervende lag, dia naar' hem verlangde. Hij schreed, uiterst lang zaam efc waardig over het grasperk voor do hut. Ik nam mij* voor hém: op de vin gers te zien e(n geen oogenblik mijn vriend alleen te latda. Toen hij binnen was, kon ik hem' nauw keuriger opnemen, en ik begreep den schu wen eerbied van do inlanders. Zijn trekken waren koud, als in steen gebeiteldde vast gesloten lippen verraadden wilskracht ien uit zijn blik las mdn, dat hij1 gewoon was te bevelen. Met zulk een blik en een hand beweging, die aan duidelijkheid niets te wen- schen overliet, noodigde hij de menschen uit het vertrek to verlaten. Allen vertrokken door de achterdeur, terwijl ik aan het hoofd einde van het bed bleef staan. Een tweede, zeer duidelijke uitnoodiging aan mijn adres om heen te gaan, liet mij koud, waarop zijn heerlijkheid mij oen vernietigenden blik' toe wierp. Van dat oogenblik af behandelde hij mij alsof ik niet bestond. Hij nam een kop met water, mompelde eenige onverstaanbare woorden en sprenkelde dan het water in een kring om het bed van den stervende, waarbij hij voortdurend tooverformulicren zeide. Dit alles met onmiskenbare waardig heid. Den zieke had hij nauwelijks aange zien. Ik vond die behandeling benéden alles en zou liefst den kerel de deUr uitgewor pen hebben. Maar de oorzaak van mijn ergernis ging plechtstatig naar het bod en zette zich met gekruiste beenen op den grond. Hij was zeer ernstig. Uit de plooien van zijn gewaad bracht hij een oud boek te voorschijn, boog dan zeer diep en begon met eentonige stem te bidden. Langzamerhand geraakte hij dn vuur; hij richtte zich op en sprak stood© levendiger. Dan boog hij het hoofd cn het bovenlichaam en bleef zoo eenigen tijd zit ten. Toen hij eindelijk opstond, zag hij er geheel anders uit. I>e .pijnlijk-ernstige uit drukking van zijn gezicht .was geweken. Met een sprong was hij aan hot bed, boog zich over den zieke, blies op de wonde cn bestreek die licht mot de rechterhand. Dan richtte hij zich op en ging zooals hij ge komen was, mij opnieuw een vijandigen blik toewerpende. Ik wilde hem haloop-en, maar de hoefslag van een galoppeercnd paard zeide mij, Jat ik te laat kwam. Met groote verbazing zag ik echter, dat--mijn' vriend zich oprichtte. De pijn en de koorts waren, geweken; hij lachte. „Ik gevoel mij wel", zeid© hij, „gssf mij nog een kop thee." Hij dronk en viel in een kal men, vasten slaap. Ik kon hem gerust overlaten aan de in landers, die mij verzekerden, dat zij goed voor hem zouden zorgen. Ik kwam doodmoe en zeer onder dein indruk van het voorge vallene thuis en nam onmiddellijk een koud bad om mijn zenuwen te sterken. Des avonds zocht ik de woning van njijn vriend op om zijn vrouw alles te verhalen. Maar tot mijn groot© verbazing zag ik hem in een leunstoel voor het huis zitten. Hij lachte en wenkte met de hand, waarschijn lijk om mij te kennen te geven, dat ik wel degelijk zijn persoon er greu geest zag. Hij was nog oen weinig zwak, mar bij' zijn krachtig gestel zou, hij weldra Weer de oude zijn. Ik begreep het niet en ik begrijp hét nog niet." Het schijnt, dat in 1&48 voor de eerste maal Portugeesehe schippers sinaasappe len uit het Zuiden van China hebben mee gebracht. Daar deze vrucht lekker smaak te, trachtte men al spoedig, haar ook in Europa en Amerika te verbouwen. Nog lang daarna toonde men in den tuin van den graaf van St.-Laurent te Lissabon den eersten sinaasappelboom, waarvan alle andere in de oude en de nieuwe wereld zouden afstammen. In beide werelddeelen gelukte de aan plant uitstekend en in 1646 verscheen or van Ferrari een handleiding tot den aan plant der „gouden appels" onder den titel: „Hesperides sive de malorum aure- orum cidtura et ucu." In de laatste tientallen van jaren is de aanvoer in Noordelijk Europa aanzienlijk toegenomen, omdat do sinaasappel juW verschijnt, als d© gewone appel duur en Eeldzaam is, en men door doelmatige ver pakking er in geslaagd is, de vruchten onderweg smakelijk te houden. Zooala men weet, worden deze in onrijpen toe stand élk afzonderlijk stijf in ongelijmd^ papier verpakt, waardoor rij tijdens de reis eigenlijk pas rijpen. Natuurlijk bestaan er verschillende soor ten van sinaasappelen. Bekend rijn do, bloedsinaasappelen, die rich door bloed rood sap, een dunne schil en een zoeten smaak onderscheiden. Men heeft wel gemeend, dat deze kos telijke vruchten in Italië langs kunstma- tigen weg van rood© kleurstof werden voorzien. Dit is onderzocht. Onmogelijk is het geenszins. Men weet immers, dat, door de wortels van een boom met een be paalde vloeistof té drenken, men somtijd© in 6taat is bloemen die kleur mede te dee- len. Doch de proef, met de bedoelde si naasappelen genomen, wees uit, dat op di«, wijze hoogstens eenige pa-atsen in den a.p- pel rood werden, terwijl het nog zeer d© vraag is, of de boom een dergelijke in breuk op rijn zelfstandigheid op den duur, zou kunnen verdragen. Daar komt bij, dat dit kunstmatig kleuren onnut zou rijn, omdat dit meer geld zou kosten dan de langs natuurlijken weg aldus voortgebracht te Vruchten. Tot de familie van den sinaasappel b©- hooren naar bekend is o.a. ook do citroen en de mandarijn, die uit poohin China, af komstig is. Voor de botanici rijn overi gens de „appelsien" en de citroen van bijzonder belang, omdat men door krui sing dezer heide soorten een merkwaardig product verkregen heeft, dat reepen Be vat, die beurtelings tot de eerste en de tweede soort behooren, niet allëen wat de klo.ur, doch ook wat den smaak en den reuk betreft. Deze zonderlinge bastaarden noemt men „bizarria". Het grootste paarflenüote! en waarom is dit noodig? Te Oharlohtenburg (Duitsohkmd) ia thans een stalling voor paarden gebouwdj geheel volgens de laatste eischen deaj tijd© ingericht, die niet minder dan twee duizend paarden kan herbergen. Wel een bewijs, dat de paarden ia Duitschland nog niet gemist kunnen wor den. Tegelijkertijd met de uitbreiding der Bteden en de toeneming van verschillend© fabrieken neemt ook het paardenverbruilc toe. Afstanden, die men vroeger met da handkar, beladen met goederen, kon vol brengen, zijn door de uitbreiding der ste den thans onmogelijk be volbrengen, hier-, voor rijn dus paarden of hitten noodig»' Wanneer de electriciteit niet als een red-: deride engel naar voren was getreden, zou den de paarden nog veel duurder zijn dan thans het geval is. Er wordt door ons ook wel eens ge zegd „Ik begrijp het niet, dat die paar den toch zoo duur worden, bedenk eens, dat er in de groote steden nergens paar-1, dentrams meer loopecu"; maar we verge ten dan een blik te slaan op heb groot©, aantal paarden dat thans benoodigd is orai door ons geheele land d'e petroleum aanj don man te brengen. De Am. Petroleum! Company heeft alleen, zooals wij verna-1 men, in ons land 1600 paarden in gebruik.1 Hiermede zou men destijds heel wat stadstrammen hebben kunnen exploitee ren. („Paardenvriend-") STOFGOUD. Het vertrouwen draagt meer bij tot do conversatie dan de geestigheid. LaRoohefouoauld. De mannen van karakter zijn het geweten der maatschappij. Sm ersoo.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 16