Geen wees meer.
Een Slangenbezweerder.
Sinaasappelen.
Het Tras in den avond van 2i Decem
ber 1890 aan boord van den Franschen pa-
ketstoomer „Bragance". Het diner der pas
sagiers in de kajuit eerste klasse was zoo
goed als afgeloopen. Door de wijd geopcude
patrijspoorten kwam een geurige, friescke
luoht naar binnen en streek over de met
bet dessert nog zwaar beladen tafels; "de
warmte was geweken voor de lichte bries,
die, met tropische geuren bezwangerd,
.van de reeds nabij zijnde kust woei. De
eerste sterren flonkerden reeds aan eken
diepblauwen hemel.
Volgens de berekening van den. comman
dant kon men ieder oogenblik de vureft van
de Braziliaan6che kust in het gezicht krijgen
en nog voordat de nacht geheel was verstre
ken, het anker uitwerpen op de reede van
Bio-ae-Janeiro.
Naar buiten gedreven door de gezellige,
idoch voor haar pijnlijke vroolijkheid harer
reisgenooten, was een nog jonge vrouw, in
diepen rouw gekleed, naar het dek gevlucht
•n had daar in een der achterste hoekjes
onder de verschansing plaats genomen in
een gemakkelijken rieten stoel.
Boven haar hoofd flikkerde en flonkerde
het onvergelijkelijke Zuider firmament.
Geen wolkje was er in het luchtruim te bo-
«peuren.
Een witte, lichtende. sohUïmstreep achter
het schip duidde de baan aan, waarlangs
de snelle soh roe f went el in g het voortstuwde,
en vooruit op cLe brug teekende zich scherp
omlijnd de silhouet af van den wachthebben.
den offirier, die daar, met zijn kijker gewa
pend, op en neer stapte.
De jonge vrouw zat. in diepe gepeinzen
.Verzonken. In den geest liet zij haar nog
zoo kort, dooh reeds zoo droevig leven aan
rich voorbijgaan. Haar ziel verwijlde bij de
nagedachtenis van haar kind, een zoon, dien
zij bad verloren; bij de nagedachtenis van
haar echtgenoot, die haai., eveneens door
den dood was ontrukt.
Hoe zou het haar daiw gaan, in dat verre
Brazilië, waar haar tegenwoordigheid werd
Vereisoht voor de regeling eener nalaten
schap, en waar zöj niemand, niemand kende?
Wat zou zij later doen, wanneer zij weer
in Frankrijk terug was met haar rijkdom?
Het vaderland is het land, waar men zijn
liefde heeft en alles, wat zij liefhad, was nu
immers verdwenen voorgoed!
Het feestgedruisch uit het salon steeg tot
haar op; luid en Vroolijk gelach, verwarde
stemmen, het klinken van glazen, het paf
fen van kurken, die met een luiden knal uit
den hals der champagne-flesschen vlogen,
die tonen der piano, waarop eerst liederen
<-oor zangstemmen begeleid, later danswij
ken werden getokkeld; dit alles dooreen
vervluchtigde in de kalme avondstilte bo
vendeks.
In het salon hadden de passagiers uitge
maakt, dat het nu in Frankrijk zoowat
twaalf uur zou zijn, en zij hadden eenparig
beeloten het Kerstfeest met elkander in
vroolijkheid te gedenken, den nationalen
„Teveillon" te vieren, op het uur, waarop
Sun vrienden en bloedverwanten in het va
derland dat ook deden. De gedachte, dat
hsta overtocht bijna was volbracht, ver
hoogde nog hun opgeruimde vroolijkheid
©n de luchtige losheid van den toon. Zij
zouden nu immers misschien voor altijd af
scheid van elkander nemen, die meu-
schen, die het toeval op één-
relfden bodem had bijeengebracht en
die gedurende weinige weken met elkander
aan boord hadden geleefd op intiemen voet.
De banden, welke men in die weken had ge
legd, wortelden niet in het verleden en wa
ren slechts een verstrooiing geweest voor
het heden, zonder in het minst bindend te
zijn voor de toekomst. Er was nu niets
meer te vreezen: zij konden ongestraft do
familiariteit wat uitbreiden. Nauwelijks
was er van dansen gesproken, of een drom
van paren zwierde reeds walsend door het
ruime salon.
Zelfs de oudere dames konden aan deze
uétbandige vreugde geen weerstand bieden
en schaarden zich eveneens in de dansende
rijen. Er werd veel en luid gesproken, uit
bundig en hartelijk gelachen; en in de laat
ste uren van de reis, in het gezicht der Bra-
riliaansohe kust, vergat ieder zijn zorg on
en bekommernissen en ook zijn verwachtin
gen. Men wond zich op bij de gedachte, dat
men eerlang weer den voet op vasten bo
dem zou zetten, en de weergalm van al die
luidruchtige vreugde steeg op bij vlagen
naar het. donkere, rustige dek, waar de da
me in het zwart nog- steeds onbeweeglijk
zat te mijmeren.
Vóór op de Boot, tegen de ankers ge
leund, zaten een oude zeerob en een knaap,
een lichtmatroosje, te praten en hun pijpje
te rooken. De oude zeerob, met zijn door
wind en zon getaand gelaat; de knaap, met
zijn frisch en blozend gezichtje, waren
landgenooten en spraken over hun land,
Bretagne, waar zij beiden het levenslicht
hadden aanschouwd en waar zij beiden na
Volbrachten arbeid hoopten te rusten.
Ook zij dachten beiden aan het plechtige
feest, dat in die oogenblikken in een dorp
je op de kust van het oude Afmorica werd
gevierd: aan den Kerstnacht. En in hun
herinnering doemden de met sneeuw be
dekte nederige daken op, de met diepe,
hardbevroren karresporen doorploegde we
gen, het met ijs bevloerde vijvertje; en zij
spraken over het onderscheid tusschen het
ruwe klimaat van Bretagne en de lauwe,
zoele atmosfeer der tropen.
De zeebonk herdacht den Kerstnacht van
zijn twintigste levensjaar, toen het hem
vergund was, fcusscihen twee reizen naar
Indië, in zijn geboortedorp te v ^winte
ren. In dit jaar had hij kennis gemaakt
met. het meisje, dat- later zijn Vrouw was
geworden, en die nu te midden van de jong.
sten harer kinderen zijn huwelijken haard
bewaakte. Wat zouden zij daar thuis wel
doen? dacht hij en zijn hart vloog over de
Zee met gedachten vol liefde aan zijn dier
baren.
De kuaap ook doorleefde zijn nog zoo
jong© herinneringen; zijn smart., toen hij
als wees op zeo moest gaan, om zijn dage-
lijksch brood te verdienen, als een vogel
door den storm uit het nest geworpen,
voordat nog zijn vleugels krachtig genoeg
zijn om hem op te houden!
Niets dan de grafsteen, waar zijn beide
ouders sluimerden, bestond er voor hein,
om er aan te denken, in het gehucht, waar
hij geboren was. Zijn eerste groote zeereis
liep nu op haar einde en hij zag dat einde
niet met vreugde, maar met droefheid tia-
deren, omdat een der damespassagiers zoo
vriendelijk on lief tegen hem was geweest,
dezelfde, die daar nu zoo eenzaam peinzend
zat op het achterdek en die zoo dikwijls
met hem had gepraat over zijn eenzaam,
vriendenloos bestaan. Had zij dienzelfden
morgen nog niet haar fijne witte hand over
zijn blonden krullebol doen glijden, en wa
ren er toen niet plotseling tranen in haar
oogen geschoten, bij de moederlijke liefkoo-
zing, die zij eens had gekend, doch die zij
nu nimmer meer zou kennen?
In zijn eenvoud had hij niet gevoeld, dat
die moeder, aan wie alles, wat haar lief
was, was ontnomen, in hem haar eigen zoon
geliefkoosd had.
De boot vervolgde intussohen met snelle
vaart den tocht.
Plotseling weerklonk de stem van den
uitkijker, die een kustvuur signaleerde. Om
dit zooveel spoediger te zien, vliegt het
matroosje de pardoens op met al de onbe
dachtzaamheid, rijn leeftijd eigen. In het
halfdonker tast hij mis, zijn voet glijdt uit,
tevergeefs tracht hij zich vast te grijpen
aan een touw, aan een ketting; hij valt
langs de hooge, gladde flank der boot en
verdwijnt onder hef uiten van een wan
hoopskreet.
„Maai over boord!" schreeuwt uit alle
macht de oude zeerob.
„Man over boord!" herhaalt de wacht,
vol zenuwachtigen angst. Met vrees en be
ven wordt die roep op het geheele schip
vernomen.
Allen gevoelen den wiekslag des doods in
de lucht; allen stormen aan dek, passa
giers, matrozen, bedienden. Honderden^
oogen peilen de duister© diepte, alsof rijt
den rampzalige konde»n ontdekken, di© in'
dit oogenblik wellicht reeds niet meer toty
de levenden behoorde. De commandant ookj
ijlt naar boven, hij had reeds bevel gege
ven de machine te stoppen en de boot uit/
te zetten. Met een snelheid, die alleen in^
de bekendheid met het dreigende gevaar en
in den geest van solidariteit der zeelui on-|
derling haar verklaring vond, dobberde d©.
sloep op de golven en verwijderde zich'
ijlings van boord, zoekende op hot onmete-J
lijk watervlak m het edndelooze duister, het
stipje, dat het hoofd moest zijn van den)
drenkeling.
De angst aan boord was groot; de hoop
begon reeds te vervliegen.
„Wie, is het?" vroeg de commandant.
„Y-vooi", antwoordde de oude matroos.
„Ach, die arme jongenfluisterden of/
dachten de passagiers. De dame in den
rouw zeide niets; zij stond daar sprakeloos,
bevend, waggelend, de eene hand kramp
achtig knijpend om de leuning van haar
stoelEn ongedacht en teeder meedco-'
gen met het lot van den knaap, die na mis
schien reeds stervende was, bekroop baar
gemoed en overweldigde haar geheel.
Doch de sloep komt naar de boot terug.
Die spoedige terugkomst doet de hoop ner-i
leven; de poging tot redden is met goeden
uitslag bekroond; anders keerde zij ira_rcrs
niet zoo snel terug.
„Gered! We hebben hem!" klonk de
stem van een der roeiers, toen zij dien ge
noeg bij de boot waren om het gcruisch d'-r
baren en het plonzen van de langzaam wen
telende schroef te overschreeuwen.
Een zucht van verlichting, een bijna ge
fluisterd Goddankging op onder de me
nigte, bijna onmiddellijk gevolgd door een
luid hoera. Nog eenige krachtige riemsla
gen en de sloep ligt weer langs boord en
is weiara opgeheechen. De knaap leert nog,f
maar hij is bewusteloos; zijn blee1- ge'aat is,
als het beeld des doods, wiens vale vleu
gel hem blijkbaar heeft beroerd Een for-
sche matroos draagt hem in de arm n aan
dek en legt hem behoedzaam neder op een,
rustbank. D© kleine, blonde krullebol hangt
krachteloos achterover; de linkerarm valt
saap neer.
A 6 door een plotselinge ingeving bpzield,
is de dame in den rouw tcgeij'd en heeft
zij den bezwijmenden knaap in haar armen
genomen, op haar schoot neergelegd, en ter
wijl de scheepsdokter de noodige middelen
ter opwekking gaat halen, tracht' .'ij met
haar fijne, blanke hand zijn geliar. te ver
warmen, en zij buigt zich tot hem voorover,
zoo ver, dat haar lippen zijn voorhoofd aan
raken. Bij die aanraking opent de knaap
de oogen even en met nauw hoorbare stem
fluistert, hij als instinctmatig het woord:
„Moeder
Diep in het hart getroffen richt de jong©
vrouw plotseling het hoofd op. En in haar
binnenste werd een plotseling, een heerlijk
besluit gevat, bij de gedachte, dat de woeste
golven dezen pngelukkigen knaap aan het
leven hadden teruggegeven en haar geschon
ken voor haar Kerstfeest.
Met vriendelijken drang deed zij de om
standers uiteengaan en, nederknielend bij
den armen scheepsjongen, kuste zij hem en
drukte hem aan haar boezem.
En zij, die zwijgende van dit roerend too
neel getuigen waren, wisten toen, dat van
dit oogenblik af de knaap geen wees meer
zou zijn.
De schrijver van deze wonderlijke lilsto
lieeft op Java gewoond. Hij maakt© dikwi;
uitstapjes om liet land en'de menschen gro
dig te loereD kennen, en spreekt met aohtin
i van d© ontwikkeling der bevolking, Makte,
en Javanen. Hij heeft kennis gemaakt en
ien slotte vriendschap gesloten met een half
Moed, een Sinjo, en gaat rnefc hem op jacht.
De Sinjo heeft in hot Ned.-Indische legei
j gediend en leeft van zijn pensioen; maar
versmaadt natuurlijk een kleine bijverdienste
j niet. Men jaagt op wilde zwijnen, die tal*>
rijk rijn. in de buurt, «n heeft h)et geluk Wtr
(wee te schieten.
Nu begint de zonderlinge geschiedenis
.,Wij kondenmet het resultaat van onzie
acht tevreden zijn en gingen naar hui©.
Ie dragers hadden onze schoten gehoord £n
wamen ons reeds te gemoet. Mijn vriend
as opgeruimd en vertelde jachthistories.
Y'ij gingen langs een voetpad aan den rand
van een bosch, toen hij plotseling zijn ver
haal afbrak en met een gil ter zijde sprong.:
fk meende óp hetzelfde oogenblik een ge
ritsel in het gras te hoo-ren. Eerst wist ik
u iet wat gebeurd was en ik wendde mij
lot mijn vriend. Ik schrikte, toen ik hem
aanzag. Zijn gezicht was krijtwit, de oogen
c hen en uit de oogholten te zullen vallen,
■m het geheele lichaam trilde en beefde. Zulk
ven schrik kon sleohts door doodsangst ont
slaan.
„In 's Hemels haam, wat is er gebeurd?"-
„Een slang hier de rechterschou
der."
Hij noemde den naam der slang, dien ik'
vergeten heb; maar ik wist, dat zij tot de
".cvaarlijkste soort behoorde en haar beet doo-
ilelijke gevolgen moest hebben. Het was niet
mogelijk do wonde af te binden. Radeloos
stond ik in de eenzame, zwijgende natuur,
aan de zijde van een langzaam stervende,
te midden van vreemde menschen, wier taal
ik nauwelijks verstond.
„Blijf zitten," riep ik, „ik ga de dragers
halen."
Gelukkig trof ik hen spoedig aan met onzen
buit, waarmede zij op weg naar huis waren.
De wilde zwijnen, waarop wij aanvanke
lijk zoo trotsch waren geweest, wer
den neergegooid, en wij ijlden naar den ge
wonde. Hier had ik gelegenheid den prao-
lischen zin der inboorlingen te bewonderen.
Tn een. oogenblik maakten zij een drao-g-
baar van bamboestokken; eenige kleeding-
stukken \Verden daarop gelegd en mijn
vriend lag tamelijk gemakkelijk. Toen gin
gen wij op weg, de dragers in den trip
pelenden looppas, dien zij altijd aanwen
den als zij zware lasten vervoeren. Eén
was vooruitgeloopen. Mijn vriend bekende,
dat hij hem gezonden had naar een slan
genbezweerder in de buurt, die volgons hom
alleen in staat was, hem te redden van een
zekeren dood. Ik geloofde het niet, maar
wachtte mij wel mijn ongeloof te kennen
te geven. "Waarom zou ik den pataënt de
laatste hoop ontnemen?
Eindelijk bereikten wij de hut van een
der dragers. Het voorgevallene was hier
reeds bekend en men had in de hut een
leger in orde gebracht, waarop wij den ge
wonde legden. Ik maakte eenige koude com-
pressen. em zag thans do kleine, blauw-go-
zwollen wonde. Het gif moest reeds het ge
heele lichaam doortrokken hebben, want de
geringste aanraking deed den zieke pijn.
Zijn voorhoofd gloeide en hij rilde van de
koorts. Ik gaf hem wat koude thee en zette
mij aan het voeteneind van het bod, afwach
tende
Zoo verliepen eenige bange minuten in
feen stilte, die slechts verbroken werd door
het steunen van den zieke. Ik kon niets
doen. Menschelijke hulp kon hier niets uit
richten. De toestand verergerde voortdurend.
Het bruine gelaat was bleekgeel en de adem
haling pijhlijk. Ik zag, dat hij do lippen
bewoog, en mij over hem heen buigende,
hoorde ik hem fluisteren: „Gij zijt mij een.
goed vriend geweest. Ik moot u nu var-
laten, cfls hij niet spoedig komt. Groet mijn
vrouw en behoud mijn geweer als aanden
ken." Langzaam, moeilijk kwamen de woor
den. Ik kon niets zeggen en hem slechts
stom de hand drukken. Hij dacht nog altijd
aan dan slangenbezweerder. Maar die zou
hem toch niet kunnen helpen.
Er verliep een lang kwartier; toen Werd
de galop van een paard gehoord. Zou daar
de verwachte zijn? Ik ging naar hui ten
en zag hoo een lang, mager man uit den
zadel sprong en den toom den bewoner van
de hut, die ook naar buiten geloopen was,
toewierp. Zijn lange neus in het magere
gelaat deed hem op. een roofvogel gelijken.
De oogen lagen diep in de kassen en hij
had een scherpen, stekenden blik. Deze
groóte heer scheen er niet aan te denken,
dat in de hut oen stervende lag, dia naar'
hem verlangde. Hij schreed, uiterst lang
zaam efc waardig over het grasperk voor
do hut. Ik nam mij* voor hém: op de vin
gers te zien e(n geen oogenblik mijn vriend
alleen te latda.
Toen hij binnen was, kon ik hem' nauw
keuriger opnemen, en ik begreep den schu
wen eerbied van do inlanders. Zijn trekken
waren koud, als in steen gebeiteldde vast
gesloten lippen verraadden wilskracht ien uit
zijn blik las mdn, dat hij1 gewoon was te
bevelen. Met zulk een blik en een hand
beweging, die aan duidelijkheid niets te wen-
schen overliet, noodigde hij de menschen uit
het vertrek to verlaten. Allen vertrokken
door de achterdeur, terwijl ik aan het hoofd
einde van het bed bleef staan. Een tweede,
zeer duidelijke uitnoodiging aan mijn adres
om heen te gaan, liet mij koud, waarop zijn
heerlijkheid mij oen vernietigenden blik' toe
wierp. Van dat oogenblik af behandelde hij
mij alsof ik niet bestond. Hij nam een kop
met water, mompelde eenige onverstaanbare
woorden en sprenkelde dan het water in
een kring om het bed van den stervende,
waarbij hij voortdurend tooverformulicren
zeide. Dit alles met onmiskenbare waardig
heid. Den zieke had hij nauwelijks aange
zien. Ik vond die behandeling benéden alles
en zou liefst den kerel de deUr uitgewor
pen hebben.
Maar de oorzaak van mijn ergernis ging
plechtstatig naar het bod en zette zich met
gekruiste beenen op den grond. Hij was zeer
ernstig. Uit de plooien van zijn gewaad
bracht hij een oud boek te voorschijn, boog
dan zeer diep en begon met eentonige stem
te bidden. Langzamerhand geraakte hij dn
vuur; hij richtte zich op en sprak stood©
levendiger. Dan boog hij het hoofd cn het
bovenlichaam en bleef zoo eenigen tijd zit
ten. Toen hij eindelijk opstond, zag hij er
geheel anders uit. I>e .pijnlijk-ernstige uit
drukking van zijn gezicht .was geweken.
Met een sprong was hij aan hot bed, boog
zich over den zieke, blies op de wonde cn
bestreek die licht mot de rechterhand. Dan
richtte hij zich op en ging zooals hij ge
komen was, mij opnieuw een vijandigen blik
toewerpende. Ik wilde hem haloop-en, maar
de hoefslag van een galoppeercnd paard
zeide mij, Jat ik te laat kwam. Met groote
verbazing zag ik echter, dat--mijn' vriend
zich oprichtte. De pijn en de koorts waren,
geweken; hij lachte.
„Ik gevoel mij wel", zeid© hij, „gssf mij
nog een kop thee."
Hij dronk en viel in een kal men, vasten
slaap.
Ik kon hem gerust overlaten aan de in
landers, die mij verzekerden, dat zij goed
voor hem zouden zorgen. Ik kwam doodmoe
en zeer onder dein indruk van het voorge
vallene thuis en nam onmiddellijk een koud
bad om mijn zenuwen te sterken.
Des avonds zocht ik de woning van njijn
vriend op om zijn vrouw alles te verhalen.
Maar tot mijn groot© verbazing zag ik hem
in een leunstoel voor het huis zitten. Hij
lachte en wenkte met de hand, waarschijn
lijk om mij te kennen te geven, dat ik
wel degelijk zijn persoon er greu geest zag.
Hij was nog oen weinig zwak, mar bij'
zijn krachtig gestel zou, hij weldra Weer de
oude zijn.
Ik begreep het niet en ik begrijp hét
nog niet."
Het schijnt, dat in 1&48 voor de eerste
maal Portugeesehe schippers sinaasappe
len uit het Zuiden van China hebben mee
gebracht. Daar deze vrucht lekker smaak
te, trachtte men al spoedig, haar ook in
Europa en Amerika te verbouwen. Nog
lang daarna toonde men in den tuin van
den graaf van St.-Laurent te Lissabon den
eersten sinaasappelboom, waarvan alle
andere in de oude en de nieuwe wereld
zouden afstammen.
In beide werelddeelen gelukte de aan
plant uitstekend en in 1646 verscheen or
van Ferrari een handleiding tot den aan
plant der „gouden appels" onder den
titel: „Hesperides sive de malorum aure-
orum cidtura et ucu."
In de laatste tientallen van jaren is de
aanvoer in Noordelijk Europa aanzienlijk
toegenomen, omdat do sinaasappel juW
verschijnt, als d© gewone appel duur en
Eeldzaam is, en men door doelmatige ver
pakking er in geslaagd is, de vruchten
onderweg smakelijk te houden. Zooala
men weet, worden deze in onrijpen toe
stand élk afzonderlijk stijf in ongelijmd^
papier verpakt, waardoor rij tijdens de
reis eigenlijk pas rijpen.
Natuurlijk bestaan er verschillende soor
ten van sinaasappelen. Bekend rijn do,
bloedsinaasappelen, die rich door bloed
rood sap, een dunne schil en een zoeten
smaak onderscheiden.
Men heeft wel gemeend, dat deze kos
telijke vruchten in Italië langs kunstma-
tigen weg van rood© kleurstof werden
voorzien. Dit is onderzocht. Onmogelijk
is het geenszins. Men weet immers, dat,
door de wortels van een boom met een be
paalde vloeistof té drenken, men somtijd©
in 6taat is bloemen die kleur mede te dee-
len. Doch de proef, met de bedoelde si
naasappelen genomen, wees uit, dat op di«,
wijze hoogstens eenige pa-atsen in den a.p-
pel rood werden, terwijl het nog zeer d©
vraag is, of de boom een dergelijke in
breuk op rijn zelfstandigheid op den duur,
zou kunnen verdragen. Daar komt bij, dat
dit kunstmatig kleuren onnut zou rijn,
omdat dit meer geld zou kosten dan de
langs natuurlijken weg aldus voortgebracht
te Vruchten.
Tot de familie van den sinaasappel b©-
hooren naar bekend is o.a. ook do citroen
en de mandarijn, die uit poohin China, af
komstig is. Voor de botanici rijn overi
gens de „appelsien" en de citroen van
bijzonder belang, omdat men door krui
sing dezer heide soorten een merkwaardig
product verkregen heeft, dat reepen Be
vat, die beurtelings tot de eerste en de
tweede soort behooren, niet allëen wat
de klo.ur, doch ook wat den smaak en den
reuk betreft. Deze zonderlinge bastaarden
noemt men „bizarria".
Het grootste paarflenüote! en waarom
is dit noodig?
Te Oharlohtenburg (Duitsohkmd) ia
thans een stalling voor paarden gebouwdj
geheel volgens de laatste eischen deaj
tijd© ingericht, die niet minder dan twee
duizend paarden kan herbergen.
Wel een bewijs, dat de paarden ia
Duitschland nog niet gemist kunnen wor
den. Tegelijkertijd met de uitbreiding der
Bteden en de toeneming van verschillend©
fabrieken neemt ook het paardenverbruilc
toe. Afstanden, die men vroeger met da
handkar, beladen met goederen, kon vol
brengen, zijn door de uitbreiding der ste
den thans onmogelijk be volbrengen, hier-,
voor rijn dus paarden of hitten noodig»'
Wanneer de electriciteit niet als een red-:
deride engel naar voren was getreden, zou
den de paarden nog veel duurder zijn dan
thans het geval is.
Er wordt door ons ook wel eens ge
zegd „Ik begrijp het niet, dat die paar
den toch zoo duur worden, bedenk eens,
dat er in de groote steden nergens paar-1,
dentrams meer loopecu"; maar we verge
ten dan een blik te slaan op heb groot©,
aantal paarden dat thans benoodigd is orai
door ons geheele land d'e petroleum aanj
don man te brengen. De Am. Petroleum!
Company heeft alleen, zooals wij verna-1
men, in ons land 1600 paarden in gebruik.1
Hiermede zou men destijds heel wat
stadstrammen hebben kunnen exploitee
ren. („Paardenvriend-")
STOFGOUD.
Het vertrouwen draagt meer bij tot do
conversatie dan de geestigheid.
LaRoohefouoauld.
De mannen van karakter zijn het geweten
der maatschappij.
Sm ersoo.