Oom Blauwbaard. Anekdoten. komen om a te ameeken Eointu* Sabiume mijn vader en Laurentina, mijn moeder, in hun verdriet bij te staan. Gij zult zeker mijn gebed verbooren, want gij zijt de bescherm vrouw der ongelukkig au. Ik heb bloemen roor n meegebracht. Heb medelijden." Het jonge meisje legde haar zachte baod op het hoofd van den jongen. „De godin zal uw smeekbede verhooren", zei zij. Titus viel weer achterover in de kussens en sliep in. Virginia en haar vader wisten niet, w-at aan te vangen met den knaap. Zij begrepen nu, waarom hij naar het standbeeld der godin gegaan was, maar zij wisten niet, waar zijn ouders woonden. Zij hadden nog nooit den naara van Enintus Sabiums ge hoord. Gelukkig herinnerde de consul zich, dat hij een ouden slaaf had, die goed bekend was in Rome en omstreken. Deze werd geroepen en op de vraag, of hij iemand kende van den naam van. Enin tus Sabiums, dacht hij een oogenblik na en sprak ,Ja heer, in een gehuchtje hier dicht bij woont een houthakker, die zoo heet. Hij en zijn vrouw zijn nog jong en moeten hard werken om den kost te verdienen. Zij heb ben een wees aangenomen bij den dood van hun buurman en zorgen daarvoor als voor hun eigen zoontje. In het begin van den winter heeft de man zijn been gebroken, daardoor zijn zij verarmd en moet hun huis je met alles wat er bij behoort, verkocht worden Dat is de geschiedenis van Enintus Sabiums, heer, als mijn geheugen mij niet bedriegt." Met tranen in de oogen keek Virginia haar vader aan en zei: „Wij kunnen een huisgezin gelukkig ma ken. Is zoo'n daad niet een geluk voor ons?" Zij hoefde er niets meer bij te voegen, haar vadeT riep een zijner slaven, die spoe dig terug kwam met een zakje vol goud stukken, dat hij op een wenk van zijn mees ter aan den gordel van den slapenden knaap bevestigde. Aulas Cornelius schreef op een stuk per kament de volgende woorden: „Een ge schenk van Idea, de goede godin". Dit pa pier deed hij in het zakje.... In zijn hutje werd Titus wakker en zag een heerlijk vuurtje branden. Zijn vader, moeder en Fansta, begroetten hem vol vreugde. Zij lachtten en weenden tegelijker tijd. „Kijk eens", riep. LaurentiDa, „kijk eens wat een goud daar op tafel." Titus wist niet, wat hij er van denken moest. „Ik heb tegen een jong meisje gespro ken, dat zoo mooi als een godin was. Tot haar heb ik mijn bede gericht. Ze heeft ook tot mij gesproken en aan haar zijn wij dit geluk verschuldigd. Dat weet ik zeker." Titus keek uit het raam en heel in de verte zag hij het standbeeld deT godin op den heuvel. Toen richtten ook zijn ouders en Fansta hun blikken daarheen, en dankten Idea uit don grond van hun hart voor haar bijstand. Nieuwsgierig dak ik was als kmd 1 Daar bei» je geen idee van: allee wem ik sian en weten, en dikwijls vertelde ik het dan over op een manier, die kant noch wal raakte, en niet zelden mijn ouders in ongelegen heid bracht. Mijn verbeeldingskracht scheen nu een maal zoo levendig te zijn, dat ik mij niet bedwingen kon en de kleinste onbelang rijkheid dikwijls tot de grootste zaak maak te. En mijn broertje», die beiden jonger wa ren dan ik kon ik van alles wijsmaken; ge willig namen zij aan wat ik, de groote broer, zei Nu woonde er een broer van mijn moe der dicht bij ons in de buurt: Oom Ber nard, en daar zouden wii nu onze vacantie gaan doorbrengen. Oom woonde héél alleen in een woning, veel ruimer dan de onze. Wij jongens kenden oom Bernard nog maar heel weinig; we wisten alleen, dat hij weduwnaar was voor den tweeden keer, en dat hij zich een groot vermogen had verworven met zaken doen. Wat die zaken nu echter waren, daar kon ik maar niet achter komen, en dus prikkelde dit mijn nieuwsgierigheid meer dan ik zeggen kon. Nooifrhadden wij onze ouders kwaad hoe ren zeggen van oom Bernard, maar een paar keer had raiju moede de verzuchting geslaakt: die Bernard! Wat een idee toch van hem om een dergelijk vak te kiezen. Zoo iets nu was al voldoende, om mij net hoofd op hol te brengen en dienzelfden avond nog onderhield ik mij met mijn broertjes op zeer geheimzinnigen toon ove- wat Oom Bernard toch wel gewee&t kon aijn. Zoodanig had ik mijzelven bepraat, dat het niet dan met een zekere vrees was dat wij er naar toe gingen, ofschoon oom i>ij de ontvangst de hartelijkheid in perso< n was, en wij overal vrij mochten rondloopen in zijn groot huis en ruimen tuin, be halve... op de tweede verdieping, daar mochten we heel niet komen Ook had ik in den oorridor een sleufcel opgemerkt, die daar altijd aan een spijker hing, en van de oude huishoudster Truitje had ik vernomen, dat die van een groote kast was, op de tweede verdieping. Van het oogenblik af, dat ik dit wi6t, kende ik geen grooter verlangen, dan dat mysterie op te lossen En op een goeden middag na de koffie ging oom uit; voor een paar uren, dat wisten wij, want hij zou een vriend in den omtrek bezoeken. Truitje had het veel te druk met jam koken, om er af te loopen en naar ons te kijken. En dus zouden wij eens goed van de gelegenheid profiteeren. Onmiddellijk maakte ik mij meester van den geheimen sleutel, en ons drietal vloog naar bovenO wat klopten onze harten Toch wilden we dit tegenover elkaar niet bekennen, ea op meesterachbigea tooa. vroeg ik dus aan mijn broertjes: „Als jullie een van beiden haag lijn, g* dan gerust naar beneden 1" Ze knikten met bet hoofd van neen, en op da kajnecr aangekomen, waar da reus achtige kaefc stond, draaide ik hat slot oa en... een kreet ontsnapte aan alle drie: een stuk of zes vrouwenfiguren hingen daar aan de zoldering te balanceeren, met fraaie zijden kleeren aan en sierlijk gekap te hoofden. Als een bliksemstraal schoot 't ons allen door het hoofd, dat oom een naar keer getrouwd was geweest-, en dan waren dit zeker zijn vrouwen: een echte onver- ralschte blauwbaard was oom dus Zoo gauw ik kon, duwde ik mijn broertje» de kamer uit, en wij allen toen op eea holletje naar beneden. Maar zoo'n vrees hadden wij van dat oogenblik af voor oom, dat we ons niet meer op ons gemak gevoelden bij hem, en een brief schreven naar huis, ook al onder, mijn leiding natuurlijk, dat we liever ge haald wilden worden. Moeder begreep inmiddels, dat er ie» bijzonders moest gebeurd zijn, en vreesde in het eerst, dat wij het deerlijk verbruid hadden bij oom, zoodat die ons niet langer hebben wilde. Maar dit bleek toch niet het geval te zijn, en eerst toen wij alweer we ken thuis waren biechtte ik moeder de oor zaak van ons plotseling verdwijnen op; zij lachte ons hartelijk uit, en vond het c.*n gerechte straf voor onze of liever mijn nieuwsgierigheid. Oom had wassenbeelden geleverd aan panopticums en dergelijke museums, en had er daarvan nog onkele over, toen hij zijn zaken aan kant dead. Die „dames" bewaarde hij daar nog Ik» ven in de kast enkel en alleen, omdat hij t* had overgehouden. Je begrijpt levendig, hoe ik nog jaren naderhand geplaagd werd met dit ge zal- letje. Oom Bernard nam het ons gelukkig niet kwalijk en hij zelve noemde zich altijd nog: Oom Blauwbaard, en teekende oh ook zelfs zoo onder zijn brieven. Ingez. door „Willem Teil." Onderwijzer: „Veronderstel, Hein, dat je van moeder een kadetje krijgt en <1© helft er van opeet, hoeveel heb je dan op gegeten?" Hein: „Een half kadetje, meester." Onderwijzer: „En wat heb je dan nog?" Hein: „Honger, meester." Jan: „Ach moe, mijn schoenen doen mij zoo zeer 1" Moedor: „Dat wil ik beet geiooven, je hebt ze ook aan de verkeerde voeten aan getrokken. Jan: „Maar ik heb toch geen ander» voeten, moe?" (ik heb er in toegestemd, maar toch treed ik niet als chef maar als kameraad op." „Wanneer ga je weer op expeditie?" „Binnen veertien dagen." „Om zout te halen?" „Ja juist, om zout." Nog even dacht Jan na. Toen sprak hij: „nu, ik zal dus van de partij zijn!" Hiermede was de overeenkomst gesloten. Zonder verder veel woorden te wisselen drukten ze elkandêr de hand, en Jan Save i maakte dus voortaan deel uit van de smok kelaarsbeDde. HOOFDSTUK VII. Op expeditie. Het tijdstip was den smokkelaars en al !en, die tegen de wet handelden, zeer gun stig. Want onder de 2wakke regeering van Lodewijk XVI werd er van alles ouderno men. Men wist toch, dat het aan toezicht ontbrak; zoowel op de gromten als overal elders. De veertien dagen, die vooraf gingen aan 2ijn eerste expeditie, bracht Jan Save in de grootste spanning door. Telkens als hij zich weer in gezelschap van Leentj e bevond had hij lust terug te krabbelen en voor goed af te zien van die avontuurlijke plannen. Maar hij had zijn woord nu eenmaal gege ven en dat kon hij nu toch weer niet bre ken! Zoo trad op het eind van het jaar 17S9 Jan Save, de nakomeling van een eerlijk geslacht molenaars tot de bende van Karei d* 2iwart toe. H"t was een heldere nacht. De zes man liepen onder geleide van hun chef de ge vaarlijke rotsige paden van het gebergte langs, steeds bedacht op een overval, dus ook steeds met de hand aan het geladen pistool en behendig van rots op rots sprin gende. Die eerste tocht liep heelemaal zonder liindernisse® af. De smokkelaars brachten hun waren weer aan de bewuste woning van vader Jules, die ze betaalde \oor hun ar beid, waarna ieder zijns weegs naar hui» „Nu, J^n, iB het je goed bevallen, jon gen?" vroeg De Zwart zijn jeugdigen met gezel op den schouder kloppend. „Uitstekend KareiUitstekend. Maar riog aardiger zou ik het gevonden hebben, als ik waarlijk ook gebruik had moeten ma ken van mijn mooi, nieuw pistool." „Geduld maar, jongen, die. tijd zal nog wel komen Twee dagen lang durfde Jan zich niet vertonnen in de hut van den steensnijder, hij had vader Uyrille wel aan zijn. deur zden staan, maar die had 2ich onmiddellijk te ruggetrokken bij zijn verschijnen. Daarom zat Jan er nu zoo in omdat hij zijn lange, afwezigheid niet kon verklaren. Éindelijk besloot hij toch maar de stoute schoenen aan te trekken en op een goeden avond stapte hij er heen met een presentje voor Lecntje bij zich: een zilveren armbandje, dat hij te Morez gekocht had. (Wordt vervolgde.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 17