De goecËe Fee.
FEUILLETON.
JAN SAVE.
ook eens een loopje te nemen met den klei
nen kameraad en ze begonnen dus een
vroolijken rondedans om hem heen, dat
voor hem met zajn gebrek natuurlijk veel
erger was, dan voor een jongen, die zich
vlug en gemakkelijk bewoog 1
^Lafaards zijn jullie 1" hoorden ze daar
eerst in de grootste verontwaardiging
uitgeroepen. En plotseling voelde de klei
ne zich een hand op den schouder leg
gen en omkijken zag hij een jongen, zoowat
van zijn grootte die tot hem zei:
"Wacht, ik zal je wel beschermen, ik ben
niet zoo laf!"
„Neen, dat geloof ik wel
„Nu dan: ik heet Robbert Pas en wacht
ik zal ze wel eens leeren! Dit zeggende
vloog hij met driftig gebaar op den meest
tergenden bengel af en gaf hem zijn ver
diende loon.
De anderen kregen nu toch wel respect
voor dit optreden en lieten Victor en zijn
kameraad verder met rust.
Eenigen tijd later had de lange slungel
rich in het speeluur in zijn eentje op den
vijver gewaagd, om de dikte van het ijs te
pTobeeren en intusschen liep de klein©
kreupele met zijn vriend Robbert een eind
verder op en neer te wandelen.
Plotseling kra<kdaar zakte de lange
door het ijs. En nu: wie deDk je dat
hem de behulpzame hand boden: het twee
tal aartsvijanden, dat op deze manier een
edele wraak nam!
's Avonds was het algemeene bijeenkomst
in de groote zaal, had de directeur van
het instituut bevolen en nu werd er alle
jongens nog eens op gewezen, hoe schan
delijk soms de edelste karakters kunnen
bespot worden.
Namen werden niet genoemd, maar het
was hier met recht: wien de schoen past
trekke hem aan.
De lange slungel kreeg hevig de koorts
en had een vrij ernstig ziekbed en weer:
wie denk je wel dat hem daar dagelijks
kwamen opzoeken? Victor en Robbert, die
tvATTt van alles wat er op school gebeurde
op de hoogte hielden en hem dikwijls een
eindje voorlazen.
Het tweetal wa6 daardoor nu zeer popu
lair geworden onder de jongens en ver-
herugden zich in de sympathie van leeraren
en leerlingen die ze dan ook wel verdien
den.
Aan den voet van een heuvel dicht bij
Rome lag een gehuchtje tusschen heb dich
te gebladerte der boomen. Het laatste huis
je was de kleine hoeve van Enintus Sabi-
ums landbouwer en houthakker.
Op zekeren dag zat d'e arme man op een
houtblok met het hoofd in de handen na te
denken.
Laurentia, zijn vrouw, keek hem aan zon
der een woord te spreken, van tijd tot tijd
veegde zij zich een traan uit het oog. Ein
delijk stond de man op en ging het huisje
binnen, hij deed de deur van de schuur
open en keek droevig naar do weinige land
bouwwerktuigen, die daar stonden.
„Dat moeten wij alles over oen week ver
laten," zuchtte hij, „dat komt dan in han
den van vreemden. En misschien worden
ook wij wel verkocht en als slaven, wegge
voerd, wie weet. Was ik toch maar nooit
gevallen in het gebergte. Dan was ik niet
zoo lang ziek geweest en had kunnen wer
ken en geld! verdienen.
En bovendien is de winter nog zoo streng
geweest. Alles is bij elkaar gekomen cm
ons ongelukkig te maken."
,,En dan hebben wij nog Pasta als kind
aangenomen, omdat het arme kind na den
dood van haar vader, alleen achterbleef.
Wij hebben nu twee kinderen, met onzen
Titus en morgen wellicht geen eten voor
hen."
,,En toch heb ik er nooit spijt van, dat
ik het gedaan heb. P'asta is zoo lief en zal
ons geluk aanbrengen. Rijk eens, in de ver
te staat het standbeeld van Idea, de godin
der ongelukkigen. Laten wij niet bevreesd
zijn: zij zal ons beschermen."
,,Wij zullen haar smceken ons te helpen,"
zei een zachte stem achter hem.
„Waart jelui in de kamer hiernaast, kin
deren? Maakt je maar niet ongerust. De
winter is bijna over, de heerlijke lente
komt weer arm."
Toen knielden zaj alle vier neer en smeek
ten Idea om bijstand. De dag ging voorbij
en het werd rustig en kalm in het dorp.
Titus, een jongen van een jaar of dertien
sliep niet. Hij dacht voortdurend na over
de treurige wcorden van zijn vader, hoe
zou hij ziin ouders en Fasta van wie hij
als een zuster hield, kunnen redden van ar
moede en verdriet. Hij nam een koen be
sluit.
„Morgenochtend sta ik heel vroeg op en
pluk dan in ons tuintje de mooiste winter
bloemen. Daarmee zal ik naar het
standbeeld van Idea gaan en haar smee
ken ons bij te staan, Zij zal ons eerder
verhooren, wanneer ik vlak bij haar ben.
Dan worden wij allen weer gelukkig zooals
vroeger."
Overgelukkig keek Titus uit het kleine
raampje van zijn kamertje en zag, dat de
maan al hoog aan den hemel stond.
„Ik geloof, dat het beter is, nu op weg
te gaan. Ik doe er wel drie uur over van
hier naar den heuvel".
Heel voorzichtig stond hij op, deed zijn
beste overkleed aan en ging naar het tuin
tje. Daar plukte hij de weinige bloemen,
die er nog bloeiden, bond die tot een krans
bijeen en ging op weg.
De sterren stonden aan den hemel en het
heldere maanlicht bescheen het standbeeld
der godin, dat hem scheen toe te wenken.
Hij ging het bosch door en beklom einue^
lijk langs een rotsachtig, moeilijk begaan
baar voetpad den heuvel. Heb was doodstil
om hem heen en toen hij op ee<n ze
kere hoogte was gekomen, zag hij Rome als
een donkere vlek in de verte liggen.
In het oosten werd de luoht al helderder
en helderder en kondigde den dageraad uw I te
maar het werd hoe langer hoo kouder. lm
„Nog een half uurtjet" dacht Titus. I bi
„Maar moed gehouden." I-s
Hij liep door, hoewel hij doodmoe ww sa I n
ook hongerig begon te worden. Daar voel I re
de hij iets nattig kouds m sijn gezicht. I
Het begon te «eeuwen. Hij probeerde nog I o
gauwer te loepen, maar in plaats daarvan I
leek het hem toe, alsof hij niete vooruit- I v
kwam, ook had hij groote moeite zijn ooge» I
open te houden. I e
Maar eindelijk was Titus vlak bij het I
standbeeld. De sneeuw viel in dichte vloki I a
ken. Bevend naderde hij het voetstuk en I d
legde den krans aan den voet neder. Toen I 2
verloor hij zijn bewustzijn en viel in de I
sneeuwlaag neer; daar hij op een steen yas I 1
gevallen, had hij zijn hoofd bezeerd, waar- I 1
langs een straaltje bloed' liep. I
Het had opgehouden met sneeuwen, de I 1
zon ging schitterend op en bescheen den I
armen Titus, die daar te midden van I 1
sneeuw en ploemen lag. Hij was nog altijd I
buiten kennis.
E enige uren later werd er langs den heu- I
veldie naar heb standbeeld leidde, een 1
gedruisch van voetstappen en stemmen I
gehoord. Een lange stoet van mannen en I
vrouwen besteeg den heuvel. In een zege- I
kar aan het hoofd van den £boet, ^eed een I
man in feestgewaad, het was consul Aulus I
Cornelius Victor, aan wien de Senaat ter I
eere van ziin talrijke overwinningen een I
zegetocht aanbood.
I'oen de stoet dicht bij den tempel yan I
Jupiter aangekomen was, stond iedereen I
«til om af te wachten, tot de priesters deI
deuren geopend hadden. Aulus Cornelius I
overzag het terrein en zag op eenigen ai- I
stand een kind aan den voet van het stand- I
beeld der godin Idea liggen. Hij gaf zijn sla- I
ven het bevel het kind te halen.
Het staat geschreven in de wetten van ons I
huis, dat degene, die op den dag van zijn I
zegetocht, een goede daad verricht, tot het I
einde zijns levens geluk zal hebben bij al
zijn overwinningen.
„Zouden de goden mij gunstig gestemd
ziijn en zou er op het oogenblik een goede I
daad zijn te verrichten?"
De slaven kwamen met Titus terug.
„Is de knaap gewond?" vroeg de consul.
„Ja, heer, gewond en buiten kennis."
Op dat oogenblik gingen de deuren van
den tempel open. Het volk juichte en Aulos
Cornelius ging binnen.
Toen de plechtigheid was afgeloopen, nam
de consul het kind mee naar zijn prachtig
paleis en liet hem opi een rustbank neerleg
gen. Daarop riep hij Virginia, zijn dochter.
Hij was weduwnaar en leefde alleen met
zijn dochter. Deze verbond de wond van den
knaap en een halfuur later sloeg Titus de
oogen op.
Hij probeerde op te staan, en zag tot zijn
groote verbazing, dat hij op zachte, zijden
kussens lag en aan het hoofdeinde van zijn
rustbank een jong meisje stond, geheel in
het wit gekleed. Hij was zoo versuft door
al dit vreemde, dat hij zachtjes zeide:
„O, Idea, goede godin, ik ben tot u ge-
tl
Leentje wist er niets tegen ia te brengen
en dus zei ze nu; „weet je wat, laten we
het elkaar nu maar een beetje gezellig ma
ken.
En den geheelen middag speelden ze sa
men als een paar kleine kinderen. Ze gingen
p-nn het krabben vangen. J an was buitenge-
wooi handig
„Nu," zei ze, „voel jij je nu niet net zoo
gelukkig als bij je smokkelaars?"
Het was voor JaD een moeilijk geval, om
nu te antwoorden, want waarlijk hield hij
dolveel van Leentje, maar toch zou hem dit
bedrijf op den duur te kalm zijn. Ze had
den r.u al een honderdtal krabben, waar
van Jan er een dertig zou meenemen, de
rest bereidde Leentje voor haar vacier, dat
tou hem een verrassing zijn
Jan bracht een saaien avond door. Hij
,was het nog steeds oneens met ziohzelven,
welken kant hij zou uitgaan.
Nu, het lot xnoet dan maar beslissen
was 't- eind van zijn overpeinzingen. Den
volgenden ochteMd moest hij al vroeg op
staan en in plaats van vier was hij dan ook
om drie uren bij Karei de Zwart.
Twee flinke ossen stonden gereed, om het
karretje, dat de pijnboomen zou vervoeren
met heel wat kracht den berg langs te trek
ken. Het was koud weer en helder de lucht.
Van vijf tot tien uren waren beide mannen
aan den gang en Jan genoot van dit werk.
Maar toen vond Karei het ook weer ge
noeg voor het oogenblik en hij beval een
schafttijd aan, waarna zij beiden het meege
nomen maal veel eer aandeden. Jan hapte
in zijn dikke boterhammen met worsfc en
kaas en herinnerde zich niet, dat hem ooit
iets 200 lekker gesmaakt had.
„Nu, wat zeg je wel van dat leventje,
J an 1"
„Verrukkelijk is het", antwoordde de jon
gen uit den grond van zijn hart.
„Nietwaar? Je voelt je zoo heerlijk vrij
en frisch en flink. Je bent geheel meester
van het terrein, het is of ieder plekje van
bosch en berg je eigendom is. Als je hon
ger hebt eet je, als je moe bent slaap je.
Wat verlang je nog meer? Een heldere
dronk water uit de rivier houdt je gezond
en sterk en die boschlucht doet er het zijne
bij, om je longen flink te ontwikkelen."
„Ja, ik moet eerlijk bekennen, dat dit le
ven mij wel aanstaat!"
„Maar één ding moet je weten; je kunt
niet twee heeren dienen tegelijk, dus mo^t
je kiezen tusschen je molen en dit friseche
vrije leven,"
„Ni", sprak hij eindelijk: „het lot is dan
geworpen, ik verlies smokkelaar te zijn cd
sluit mij dus aan bij je bende!"
„Je zult er welkom zijn, jongen! Wij zijn
met z'n vijven; flinke, dappere kerels, die
voor niets staan. De winst wordt gelijkelijk
verdeeld. Aan mij is de beslissing over alles.
De anderen hebben dit zelf zoo gewild en