'ZONDAGSBLAD'
4- 4- VAN HET 4- 4-
16ID5CN DAGBLAD
o. 16191.
30 November.
Anno 1912.
••^flfê* !n: ?i:i?l>**iTïi»i «Tl 7; ^T» i;«Tl^
i f 'il|'*»H|liiil 1111 il |lii ilg lii c 1111 iil |lêêi!|él
DE BANKDIRECTEUR.
AZOLLA.
s
>j
Novelle door
CAM* UPUEIJEB.
Nadruk verboden).
,,Ik weet alles, aDes."
De lange, donkere man stond rechtop,
met zijn zakdoek veegde hij zich het zweet
van zijn voorhoofd.. De ander zijn vij
and was breed en dik; zijn kleine oog
jes, oogjes van een verloopen mensch,
luchten en blonken. Hij liet zijn tanden
zien als een hond, die een stuk vleesch
wil grijpen.
„Ik weet alles, alles-"
„Wat weet u dan] 't Is gelogen, wat a
weet."
„Haha! U zou niet zoo praten, als u
niet bang was. Zit de politie u op de
hielen? Arme kerel, 'tis wel bedroevend.
U zult vragen hoe ik er achter gekomen
ben."_
„In vredesnaam, wees stil."
„Niemand kan ons hier beluisteren. De
stad houdt hier <rpik ben u tot hier ge
volgd op uw dwaalwegen, bankdirecteur,
bankdirecteurtje.
„Wees stil, wat ik u smeek."
„Laten we elkander geen „u" meer noe
men Jij en jou is voldoende tusschen ons
We zijn alle twee mensehen, die voor het
een© deel met het leven hebben afgere
kend en voor het andere a'eel probeeren
een nieuw leven te beginnen. Jij bent er
van door gegaan met het geld, dat de
goedgeloovigo burgers uit je stad je heb
ben toevertrouwd en ik.welik ben
ook iemand, die aan lager wal is geraakt.
Wij hebben geen enkele beleefdheid meer
tegenover elkander te bewijzen, bankdi
recteur, bankdirecteurtje."
„Stil."
„Het is een oude rekening, die ik met
je te vereffenen heb. Dat klinkt je wat
vreemd, nietwaar, dat er nog een mensch.
is, die een rekening met je te vereffenen
heeft? Je dacht nu van alles af te zijn,
en in de nieuwe wereld je geld rustig
te verteren. Maar ik ben er ook nog di
recteur, bankdirecteurtje."
„Wat wilt u van me?"
„Kijk 'ns, mijn waardeDat je me
niet kent, verbaast me toch. 't Licht is
wel niet al te helder, en ik ben wel ver
anderd' in dien tijd als je aan lager
wal geraakt, wordt je gauw ontoonbaar,
ze zeggen, dat kleeren den man ma
ken
„Ik ken u niet."
„Verfriscn je geheugen dan maar eens,
en denk eens acht jaar terug, ik was
een jonge man en werkte bij jou op je
kantoor. Op een goeden dag, het was voor
mij een slechte dag, hahaha."
„Lach niet 200. Ik smeek u. Ik herin
ner me alles. Ik zou u niet hebben her
kend."
De ander striemde hem de woorden te
ge moet.
„Er was op jouw bureau ge6toler, een
armzalige duizendgulden. Toen waar
schuwde jij de politie, en zonder meede-
lijden gaf jij er mij aan over.
Tot negen maaüaen gevangenisstraf
ben ik veroordeelden toen ik uit de
gevangenis werd ontslagen en werk zocht,
toen was er niemand, die 't me wou ge
ven. Zoo ben ik lager en lager gezonken..
Maar nooit heb ik gedacht, dat ik nog
gelegenheid zou vinden, om me op jou te
wreken. Eergistermiddag las ik het voor
een kranten bureau, dat jij een dief waa....
„Wilt u dan niet zwijgen? Noem ci£
som, die je hebben witty maar martel/
me niet...
,,'t Eenige verschil tusschen ons beiden
was, dat sinds jaren op de meest geraffi
neerde manier je medemenschen hebt be
drogen, en dat ikmeegesleept ben....
door de verleiding van een oogenblik....
Toen ik het bericht las, dacht ik bij mezelf:
hij is misschien al begonnen met zijn mis
daad op het oogenblik, dat hij mij aan
klaagde. Vanavond zag ik je loopen. Voor
iemand als ik, die je kent, en die je zocht
tegelijkertijd, was het nog moeilijk te we
ten, dat jij het was. Je bent wel veranderd.
Ben je zóó bang, dat de politie vat op je
zal krijgen? Gekleed in een werkmanspak,
waar heb je het opgeschommeld, zou je zoo
zeggen; je baard afgeschoren, een pet
over je voorhoofd geschoven, je eigen
vrouw zou vreemd tegenover je staan. En
tóch kende ik je weer... en ik volgde je tob
hier."
„Wat wilt u dan van me?"
De stem klonk scherp, radeloos. De an
der schudde van het lachen.
„Zoo mag ik het zien. Zoo ben je mis
schien tot rede te brengen."
„Wat dan! Wat eiseht u?"
„Ik kan je bij de politie aangeven, maar
weet je, ik heb een te goed hart. Het lijkt
me, dat je in je portefeuille wel wat zult
hebben, dat me bevalt. Ik heb geld noo-
dig."
„Hoeveel?"
„Alles."
De voormalige bankdirecteur tuimelde
terug.
„Zie", lachte het verloopen type, „als
ik je aangeef, geniet je toch niet van het
geld, dat je gestolen hebt. Je hebt er toch
niets aan. Als je me 't geld toevertrouwd,
houd ik mijn mond en jij hebt kans te ont
snappen. Het is bet laatste middel voor
jou."
„Maar waarom heb ik het dan gedaan,
al die jaren?"
,,'t Einde is niet altijd te overzien, 't Is
mij niet -nders gegaan, bankdirecteur,
bankdirecteurtje. Maar zoo'n schurk zal
ik niet zijn, om je zonder geld op straat
te laten staan. Je mag duizend gulden hou
den; dat is net precies het bedrag, dat ik
bij jou heb gestolen. En dan moet je maar
zien, dab je verder komt. Bij die vermom
ning herkent niemand je."
„En u dan?"
Ik ga naar Amerika, in jouw plaats. Of
't de een nu krijgt of de ander, bankdirec
teur, bankdirecteurtje, dat is precies Het
zelfde. Alleen zou ik je willen uitnoodigen,
om een beetje gauw te beslissen. Ik heb
geen tijd. Weet het wel! Als je 't niet doet
zal ik je volgen, waar je gaat.., tot ik een
politie-agent zie of een veldwachter. Er
staat vierhonderd gulden op je hoofd, ouwe
jongen. Dan zal ik die misschien verdienen,
dat is tenminste wat, zou je niet zeggen?"
De bankdirecteur wankelde achteruit,
als werd hij bij de keel gegrepen.
„Laat me twee duizend gulden", zei Hij
schor.
„Duizend gulden, duizend gulden," her
nam de ander op spottenden toon. ,,'t Is
hetzelfde bedrag, waarvoor je mij hebt la
ten boeten. Ik houd van dat woord: dui
zend gulden."
Een paar mensch en gingen langs hen
heen. 2fjj letten niet op de twee menschen.
die oogehschijnlijk-rustig met elkander
stonden; te praten, onverschillig liepen zij
verder, lieden-van-de-groote-stad, die zich
niet pief fêns anders zaken bemoeien. Lang
zaam vervaagde het geluid van hun stap
pen.
„Ben je tot een besluit gekomen?"
Even isïilte, ondoorgrondelijk. De vervol
ger buktse zich, om in het gelaat van zijn
voormaligen chef te zien. Angstige stilte.
„Laaij Jnb;.|.j: vijftienhonderd gulden..."
'Als fwèe' kooplieden, van wie de een den
prijs kan bepalen, en de ander, wanhopig,
moet toegeven, stonden ze tegenover elkan
der.
„Vijftienhonderd gulden".
„Geen cent meer dan duizend. Ik geef je
twee minuten bedenktijd."
„Ik hoef me niet meer te bedenken",
sprak de vluohteling met moeite. „Ik moet
toegeven." Hij sloeg de hand aan zijn
voorhoofd. Gretig wachtte de ander, en zijn
vingers strekte hij uit. Hij keek loerend
toe, hoe de man zijn portefeuille uit de
zak haalde, naar een bankbiljet van dui
zend gulden zocht, dit voor zichzelf behield,
en hij griste gretig naar het geld, dat hem
werd overgereikt.
„Heb je niets meer2"
„Neen."
Ze zagen elkander nog even aan. Ver
volgens ging ieder zijns weegs.
Twee weken later werd de bankdirecteur
in Antwerpen gevat. Men vond op hem
slechts een bedrag van vijftig gulden,, doch
waar hij het overige geld had gelaten, wet
gerde hij halsstarrig te vertellen.
En ee-rst, nadat hij vier lange jaren zijn
misdaad heeft geboet, heeft hij het in de
stilte van zijn kerker bekend.
Sedert ruim vijf en twintig jaar, maar
vooral in het laatste tiental jaren, is er een
nieuwe trek, een nieuwe kleur gekomen in
ons Hollandsch polderlandschap, die voor
al in den herfst gemakkelijk wordt opge
merkt. Wie van Amsterdam naar Den Haag
of naar Utrecht spoorde, moest wel getrof
fen worden door de breede roode strepen.