Ruimschoots betaald. FEUILLETON. JAN SAVE. lust in zijn leven. Het duurde ook nog een week, eer hij zijn huur betaald kreeg van i e verschillende pachters. Terwijl hij daar nu zoo zat, zag hij opeens de schaduw van Thérèse, de vrouw van den klompenmaker, daar uit de huurt, ze ^zag er heel niet vroo- lijk uitDe goede heer Lamers begreep on middellijk dat er iets aan haperde en hij hield zijn hart vast, dat zij thans een aan val zou doen op zijn beurs 1 „Wel, Thérèse, hoe maakt de kleine jon gen het? Is hij alweer wat beter?" ,,Wat beter?Och heden, mijnheer La- mers. Ik wou dat het waar was. Maar dat scheelt nog heel wat. Hij is zoo mager als een houtje, net vel over been!" „Nu, ik zou me maar niet al te ongerust maken,. Thérèse, een jongen van een jaar of acht is gauw genoeg weer opgeknapt. Jullie zijto immers allemaal gezond? Wat is je man niet een stevige baas!" Jawel, maar daar zit 't 'm nu juist. Mijn man heeft zich op de hand geslagen en nu is die haYid zóó opgezwollen, dat hij er niets mee kan uitvoeren." „iEr komt nu ook geen cent bij ons in huis en onze huisbaas heeft ons gedreigd, dat hij er ons uit zal zettenDus u begrijpt hoe leelijk wij er voor zitten, mijnheer La- mers, Als niemand ons te hulp; komt, staan we vandaag of morgen op straat en zijn we dus tot den bedelstaf gebracht. Maar Emile wil daar niets van hooren. Hij zegt: Neen, dat nooit! Toen heb ik aan u gedacht, mijnheer Lamers, u, die ons al zoo dikwijls in tijden van nood geholpen hebt... Och toe, mijnheer Lamers, wees u zoo goed en leen ons twintig gulden; ik beloof u, dat we ze u terug zullen geven, zoodra de hand van mijn man genezen zal zijn!" En de arme Thérèse weende, dat haar de tranen langs de wangen rolden. De heer Lamers had zelf ook tranen in de oogen, maar antwoordde: „Het spijt me meer, dan ik zeggen kan, vrouwtje-lief, maar ik kan je onmogelijk helpen; ik bezit zelf geen tien, ja geen vijf, ja niet één enkelen gulden!" Thérèse begreep heel goed, dat bet waar wag en daarom zei ze tóch: dank Voor de goede bedoeling en ging ongetroost verder. De heer Lamers bleef in een zeer ver drietige bui achter, want het ging hem erg aan het. hart, als hij iemand teleur moest stellen. Daar klopte hem iemand o-p de schouders; het was Paul Kaneel, de rijke veekoo-per. Alles aan hem bewees, dab hij ■ich in de ruimte kon bewegen, ofschoon hij toch niet doorging voor zoo bijzonder wel dadig. Wel was hij niet kwaad, maar ooh, hij ging nu eenmaal zoo geheel op in zijn zaak, dat hij aan niets anders dacht. ,,Waar ga je heen, Kaneel? vroeg de heer Lamers." „Naar de „Drie Horens", waar ik wat vee moet inkoopen." „Zoo, zou Je niet even bij den klompen maker, Emile Millers, kunnen aangaan?" „Wel, waarom? Ik heb geen klompen noo- dig!" „Neen maar, het kon wel eens zijn, dat de klompenmaker jou noodig had! De ar me kerel zit zoo in den nood; als hij maar 20 gulden had, was hij gered „Maar man, ik denk er niet aan! Ver beeld je zoo maar eens eventjes 20 gulden weggeven. Wie staat er je voor in, dat je ze ooit terug krijgt?" De beer Lamers zou het nu maar eens over een andere boeg wenden: „Wil je mijn paard „Moor" leenen, dan kom je veel makkelijker en veel gauwer aan de „Drie Horens" „Nou, waar je het mij toch zoo beléefd aanbiedt, heel graag hoor!" En de heer Paul Kaneel steeg op, en hield overal vanzelf stil' waar een arme man of vrouw wat te geveil viel. Dat komt, het paard hield vanzelf stil, en, och, als je dan zoo'n arme stakkerd zag, met zoo'n uitge strekte hand, dan kon je toch maar niet zoo voorbij rijden.... Toen hij nu eindelijk voorbij den klompenmaker kwam en daar ook onwillekeurig moest ophouden, waarna hij al die jeremiades moest aanhooren, die de arme man ten beste gaf... reikte hij hem op eenmaal 20 gulden. Eigenlijk was het geen verdienste, want het was puur door het goede voorbeeld, zooals hij zelf betuigde; maar, hoe nu ook, de weldadigheidszin was nu eenmaal bij hem gewekt en van dat oogenblik af, deed hij met onbekrompen middelen, veel goed Een goede halve eeuw geleden woonde er in een der groote steden van het Zui den een kleermaker, niet name Petro Cortega, die altijd wel zou kunnen zingen en hooren zingen 1 Terwijl hij aan het naaien was, oefende hij zich druk, tot groote ergernis van zijn vrouw, die heelema-al niet zanglustig aan gelegd was en ook niets voelde voor de kunst. „Ik kan me niet begrijpen, boe je zoo veel nuttigen tijd verdoen kunt aan dat gekweel," sprak zij nu weer. „Als ik jou was, werkte ik liever flink door aan die jas, waar je nu eens goed geld aan kunt verdienen." Petro kende nu eenmaal het heersch- züchtig karakter van zijn vrouw, die hem het leven ondragelijk maakte als hij niet precies deed wat zij zei. Onmiddelijk hield hij dus gedwee den mond en piekte ijverig verder. Daarbij was vrouw Bertha schro melijk gierig, zoodat de arme man zijn pleizier wel op kon. Toch voelde hij zich voor zijn doen nu nog al gelukkig, want de hof-operazanger had hem opgedragen een jas te maken en de aanraking met dezen grooten man al leen al, was onzen baas kleermaker een ware verkwikking. Hij werkte nu door zonder op of omkijken en een uur later ging hij clus al met- de jas zorgvuldig in gepakt naar het paleis, waar de artist zijn vertrekken had. Onderweg kreeg onze Pearo een ver- leidelijken inval, maar waar hij tegen over zijn vrouw natuurijk nooit had dur ven uitkomen: hij zou den grooten zanger vragen of hij een aria voor hem zingen wil de in plaats van betalen. Ddt had vrouw Bertha eens moeten wetenHij vond het nu echter eens een goed© straf voor haar omdat zij hem nooit eens eeai bezoek aan de opera had gegund, al hadden zij ook nog zoo'n goeden dag gehad Farinelli ontving uen kleermaker heel vriendelijk. 4 „Zoo, zoo kom je me daar mijn jas brengen? Nu, na al wat ik van je gehoord heb, twijfel ik er niet aan, of het klee- dingstuk zal wel goed in orde zijn. Tot nog toe heb ik erg gesukkeld met mijn kleeren en voor iemand die zooveel in de groote wereld komt, is het toch wel een eerste vereischte, dat hij er uitziet als om door een ringetje te halen." „Ik zorg altijd, dot mijn klanten reden tob tevredenheid hebben,v antwoordde Pedro maar in dit speciale geval heb ik al bijzonder mijn best gedaan, omdat het voor U was en ik..., o zoo dol op zingen ben!" Dit laatste durfde de bescheiden man nauwelijks uitbrengen. „Nu, laat eerst maar eens kijken." „En tegenover een grooten Yenetiaan schen spiegel paste de zanger zijn nieuw kleedingstuk aau. Hij was niet makkelijk en elk vouwtje en plooitje moest platgestreken worden, maar toch eindigde hij met te zeggen „Het zit keurig. Er valt niets op aan te merkenDit op zichzelf is al een heele vol- vola'oening nu, kom 'n volgenden keer maai met je nota, ik ben bereid mijn schuld to betalen. Met bevende stem bracht Pedro toen ue voorschijn „Ooh mijnheer zoudt U ook de goedheic 8) De wintermaanden verliepen. April was in heb land en Cyrille en Jan had den het nooit meer over de smokkelaars gehad, „Het ia alles erg vroeg van het jaar," begon de steensnij'der, „ik vrees dat de sneeuw bijzonder gauw gesmolten zal zijn. dan kan het nog wel eens gebeuren, dat je .visite van ons ibrijgt, Jan, en in een bootje want we zitten een heel eind' hoo- ger als jij. Maar Leentje had niets op met derge lijke grappen! Ze was erg bang, zoodra er maar op een mogelijke overstrooming gezinspeeld werd en dit hoorende zei ze dan maar dadelijk vast besloten: „Dan moeten we liever onmiddelijk ver huizen vader!" „Neen, neen, geen denken aan, kind! Zoo letterlijk meende, ik het nietl We zit ten hier heusch veilig genoeg." Maar nog was Leentje's vrees niet zoo heelemaal ongegrond: d'agen lang had de zon bijzonder krachtig geschenen voor den tijd van het jaar en het rivierwater was bedenkelijk hoog gestegen. En op zekeren nacht werd Jan plotse ling wakker door een welbekend geluid: het wassen der rivier I „Daar hebben we het all" riep hij, he vig ontsteld, „d'aar hebben we de over strooming Met een schok vloog hij op en was in een ommezien het bed uit, in een wip ge kleed, eq ging toen de sluisdeuren wijd open zetten* Met kracht en géweld brak het water zich baan doch Jan wist, dat de molen stevig gebouwd was. „Hier is niets te vreezen," mompelde Hij, wat zichzelven aanging gerustgesteld. „Maar Cirylle en Leenlje? Hoe moeten die het wel maken?" Met koortsachtige haast stak Jan een groote flambouw aan en zette die voor een der vensters van zijn molen, die den kant van Cyrille's woning uit gericht was. Door dat venster werden de zakken meel opgeheschen met behulp van een paar stevige katrollen. Van elk dier katrollen hing een touw af en Jan bevestigde dit geheel aan een paar stevige ijzeren haken en daarna zelf een uitweg kiezend door een der ramen op de benedenverdieping, be vond bij zich juist op gelijke hoogte met den waterspiegel, sprong in het bootje, dat da--r altijd klaar lag, sloot de blinden en greep de roeispanen. Met kracht roeide hij stroomopwaarts en de bezorgdheid voor zijn vrienden schonk hem dubbel den moed. Ja, Cyrille had wel gelijk gehad, toen hij zei: die jongen is tot alles in staat. Jan was zich bewust van zdjn kracht en wist die ook te gebruiken. Toen Jan Save voor het huisje van den steensnijder aankwam, sloeg het water daar met kracht tegen aan en zag onze jongen twee schaduwen voor het venster. „Cyrille," riep Jan, „met een stem be vend van aandoening." „Den hemel zij dank," antwoordde de steensnijder, „ik had zoowaar niet durven rekenen op hulpEn dat in het duister van den somberen onheilspellenden nacht."' „Is er een touw bij de hand," vroeg Jan. „Ja, toevallig heb ik er een klaar hangen." „Laat er U dan zoo gauw mogelijk lang? afglijden." En zijn dochter in de armen klemmende deed Cyrille dit ook en zakte regelrecht in het bootje af. „Hè, roeit U als je blieft, ik ben wel v»at moe en dan zal ik aan het roer blijven en stuur rechtstreeks op die toorts af, die ik daar voor mijn venster brandende heb ge houden. Met de riemen moet U ons juist te gen houden het gaat dan altijd toch nog gauw genoeg."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 12