1 ZONDAG5BLAD+ 1EID5CH DAGB1AD T V ik. ffo. 16167. 2 November. Anno 1612. •(- VAN HE.T ïen monument van dankbaarheid. /W\TAA/\/\/WtA De oude predikant was dood. Bijna vijftig jaar had hij zijn ambt in het dorp:e vervuld'; bijna vijftig jaar had hij eiken Zondag van den kansel in eenvoudige weordeD het Evangelie gepredikt. En nu wae bij dood. Kort geleden bad hij nog ge preekt, van den heiligen geest der liefde en des vredes, met zwakke, matte stem, maar daarom dubbel aangrijpend. Na afloop der godsdienstoefening had hij door de consistoriekamer de kerk verla ten, met kleine, langzame stapjes, vrien delijk naar alle zijden zijn gemeenteleden groetend, te moe om te spreken. Zóó had zijn gemeente hem voor de laatste maal gezien. Hij had 's middags, zooals zijn vrouw later vertelde, niet kunnen eten, maar was dadelijk in een ouden, gemak- kelijken stoel in slaap gevallen. Toen de klok luidde voor de middagpreek, had zij hem willen wekken, maar hij was niét meer te wekken. Het gezegende le ven" was geëindigd, stil, zooals bet ge leefd was geworden. Diepe rouw vervul- ae de gemeente. Maar luid uitte zich de/e rouw niet. Luide uitingen van rouw zou den ook slecht gepast hébben bij het vredig heengaan van dit vreedzame leven. Ook zijn weduwe schreide alleen stille tranen. Zij was al op jaren, niet veel jon ger dan baar echtgenoot, die haar na een langen verlovingstijd had meegenomen naar de pastorie in het afgelegen Thür ti ger wouddorpje. Van alle zijden kwamen do ambts broeders van den overledene op de be grafenis, en het kleine kerkhof was bijna vol menschen, die den ouden, braven do minee de laatste eer hadden willen be wijzen. De weduwe stond in gebogen houding Voor een achterraam der pastorie te kij ken naar de plechtigheid; de eene traan na den anderen rolde haar langzaam over de rimpelige wangen. De vrooiw van den xAeester, wan bij haar, want zij had geen nabestaanden, die baar zouden hebben kunnen bijstaan. Alles, wat de twee menschen, die z >o lang samen in de vriendelijke aorpspasto- zie hadden gewoond, niet noodig had den voor hun eigen onderhoud en voor üe bloemen- en boekenliefhebberij van den dominee, was den armen der gemeen te ten goede gekomen. Het begrip „spa ren" hadden zij heelemaal niet gekend. Ook nu dacht de weduwe niet verder; dat men daar naast het kerkje het beste deel haars levens ter alarde bestelde, voor die 'gedachte alleen was ruimte in baar bedroefd hart. Na de begrafenis kwamen de ambts broeders, de schout, de kerkvoogden en de leden van den kerkeraad in de pasto rie koffiedrinken. Bijna verschrikt keek zij den president-kerkvoogd aan, toen deze zich tot haar wendde met de vraag „Wel, waar denkt u in de toekomst heen te gaan beate mevrouw?" „Waar ik heen denk te gaaD? Ik be grijp niet..." „Wel ik bedoel, waarheen u verhuizen gaat na het rouwhalfjaar." „Verhuizen I Ach zoo, hier kan ik niet blijven, hier in de pastorie. Och, daaraan heb ik nog heelemaal niet gedacht. En „hij" heeft er ook nooit met mij over ge sproken." „Nu beste mevrouw, dat heeft ook nog allen tijd. U kunt er eerst in alle kalmte eens over nadenken. Maak u dus daarom maar geen zorgen." De schout had dit gesprek mee aange hoord, en het klonk in hem na en ver ontrustte hem. Ja, wat zou er nu van het goéde, oude domineesvrouwtje wor den? Dat was een leelijk geval. Zij koü toch niet, de oude, eenzame vrouw, heen gaan van de plaats, waar zij bijna haar geheele leven had doorgebracht. Ma^r in het doip was geen woning voor haar te krijgen; nergens. Alleen een paar kleine boerenhuisjes stonden leeg. En in zoo'n nietig huisje kon men haar toch niet la ten trekken. Vermogen had zij ook Diet Zij had alleen het weduwenpensioen. Al het andere hadden de goede menschen weggegeven; dat wist de schout het beste. Hij krabde zich eens achter het oor en toen zdj huiswaarts gingen zeide hij tegen den boekhouder-kerkvoogd: Hoor eens, Kasper, dat is eeD leelijk geval met onze oude. Wat moet er van haar worden, als de nieuwe dominee komt?" „Hm, dat is waar. Een leelijk geval, sohout. Wij mogen werkelijk wel eens bij elkaar Komen, om te beraadslagen, wat er nu gebeuren moet." „Zoo'n arme oude vrouw, die kan toch niet meer de wijde wereld intrekken! Fa milie heeft zij niet meer, geloof ik; maar al had zij ze ook wel zij behoort toch eenmaal tot ons, tot ons dorp." Den volgenden morgen was de schout al weer bij de weduwe in de pastorie. „Beste mevrouw, het laat mij geen rust, wat er gebeuren moet, als de nieuwe domi nee komt." „Ik weet het niet, schout; ik weet het niet. Ik kan me zoo slecht meer schikken in het leven, nu hij dood is. Als men bijDA vijftig jaar samen is geweest en alles aar- men besproken heeftEn nu opeens sta ik zoo heelemaal alleen!" „Nu, wat dat aangaat, beste mevrouw, dat is niet waar. Dat zou wat moois wezen j Daarvoor zijn wij er allemaal nog en u la ten wij niet in den steek. Ik heb al 'n plan netje. In de pastorie kunt u niet blijven, als de nieuwe dominee komt, dat is zeker, I want de pastorie is maar klein, en als de nieuwe een troepje kinderen meebrengt of een jonge vrouw, die een salon hebben wil, dan is er geen plaats meer voor u. En dat zou bovendien ook niet goed wezen. Nu, ik zal eens zien, wat er gedaan kan worden. Naar de stad zou u toch zeker niet graag willen gaan, is het wel?" „Naar de stad? Ach neen, schout. Wat zou ik in de stad doen, waar hij hier be graven ligt?" I Denzelfden middag nog werd de toren klok geluid en ging de veldwachter in het dorp rond met de boodschap, dat er een bijeenkomst zou worden gehouden in het ge» meentehuis. Toen de vergadering voltallig geacht koe worden, zeide de schout: „Mannen, ik heb u bijeen laten komen wegens een gewichtige zaak! Onze goede oude dominee is dood", hier stokte zijn stem en hij schraapte rich de keel „daar is niets aan te veranderen. Wij krijgen een nieuwen, daar is ook niets aan te verande- deren. Maar nu is daar onze domineeske. U kent haar allen. Ieder van ons weet, hoeveel goeds zij in het dorp heeft ge daan." „Dat is waar", valt een der mannen den schout in de rede. „als ik denk aan den tijd, toen mijn vrouw een week of tien gevaar-, lijk ziek te bed gelegen heeft, wanneer do mineeske er toen niet geweest was..." „Ja, ja, zoo ia het," aldus bevestigt de schoenmaker; „toen mijn dochter het zeere been kreeg, wie heeft er toen voor ge-.: zorgd, dat het goed behandeld en wëer be-: ter werd Dat heeft domineeske gedaan, j Al heeft dominee er ook het geld voor ge geven, zijn vrouw heeft hem toch op hefc: idee gebracht. Zoo ging het veelal, dat it zeker." „Ja", zegt de metselaar Roder, „toen ik bij reparatiewerk aan de kerk van den stei ger gevallen ben en bijna een jaar lang niet voor mijn vrouw en kinderen heb kunnen werken, wie beeft mijn vrouw toen werk ge geven en wie heeft eten gezonden Het wa ren dominee en rijn vrouw. Ik zeg maar: de waarheid moet gezegd worden 1" Zoo weet iedereen iets tot lof van den overledene en de weduwe in het midden te brengen; alleen de smid zegt niets. Nu neemt de schout weer het woord: „Mannen, wij allen, die hier rijn, weten waarom wij onzen dominee zaliger en zijn weduwe veel dank verschuldigd rijn. En wij rijn nog lang niet de geheele gemeente! Ook als wij allen bijeen waren, zou er nie mand rijn, die niet hetzelfde zegt. Daarom zou ik wel een voorstel willen doen. Ik ben eens op reis geweest, ver in Het Pruisische. Daar stond naast de pastorie 'n aardig klein huisje, en toen ik vroeg, wat huisje dat was, werd mij verteld, dat het het ,,wedn~ wenhuisje" heette; daar woonde de weduwe van den laatsten dominee of van den laat- sten schoolmeester in. Ik heb verder aan dat huisje nooit weer gedacht, tot gisteren, toen de kerkvoogd aan domineeske vroege waar zij mettertijd heen dacht te gaan. Toen is het mij weer te binnen geschoten, en mij dunkt, dat wij ook zoo'n weduwen- huisje moesten hebben." „Ja, ja, schout, dat is een goed idee. Maar, hoor, waar moet het geld vandaan komen?" „Het geld, wel, ik meen, dat wij met elkaar mans genoeg zijn; ieder zou er het zijne toe moeten doen. Het hout halen we uit onze bosschen en de steenen en het zand hebben we ook zelf. En wij bouwen goedkoop als de goede wil er is. Afc de metselaar en de meester-timmerman rich bereid toonenWat het vervoer van het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 15