ZONDAG5BIAD+
ISID5CH DAGBIAD
RECEPT.
STOFGOUD.
No. 16155.
19 October.
Anno 1912.
11 j '41Si il j 411 lê êi i li gi iil g Ij ul g ii»l 111il|lê itmIKJii
VASS HELT 'V
Japansch huwelijksaanzoek.
De Japansche jongedames zijn tegen
woordig reeds zóó geëmancipeerd, dat zij
huwelijksadvcrtentiën plaatsen.
Zij hebben echter nog niet gehee] haar
traditiën vergeten en in den vorm van de
annonce toont zich ook de sierlijke Ooster-
6che stijl, gelijk o.a. blijkt uit het volgen-
do aanzoek in een groot blad te Tokio
,,Ik ben een jong, zeer mooi meisje;
mijn haren toonen de golflijn der wolken;
mijn tint heeft den glans en de fluwoii' ge
'zachtheid van de bloem; mijn ge
laat is beweeglijk als het blad van den
treurwilg; mijn bruine oogen gelijken den
beiden sikkels van do wassende maan. Ik
heb genoeg geld en goed, 0111 met mijn
echtgenoot gelukkig band' in hand door
het leven te gaan en mij met hem dag en
nacht to verheugen in den aanblik der
bloemen. Wanneer deze annonce een jon
gen, intelligenten, beminnelijken man,
met een knap figuur, onder de oogen komt,
wete hij, dat ik mij met hem wil vereeni
gen en eens met hem in een graf van rood
marmer wil rusten."
Hoeweel bosschen zijn er?
Over deze Vraag hoeft do chef vau het
boschbeheer der Veroanigde Staten, Zoru,
onlangs een belangrijke statistiek samenge
steld, volgens welk» 15 a 16 miliioen vier.
kante kilometers van de oppervlakte der
garde beboscht zijn.
Europa telt hiervan. 3 miliioen; waarvan
78 pCt. op 'Noorwegen, Zweden, Finland en
Rusland vallen.
Omtrent de landen huiten Europa noemt
de statistiek:
Russisch Azië 1,392,120 K.M.S.
;Indië 643,050
i Japan 230,872
Phi lippijnen. 196,000
J-Maleische Airóhipel 400
;<%rpms 1800
'Australië 507,000
i Hawai-eilanden 4900
Kaapkolotnio, Natal, Transvaal 2560
Mauritius 350
Madagaskar 100,000
Raïbarijesche' Stafen 38,000
Oentraal-Afrika 896,000
Trop. streken van Z.. Amerika 2,112,000
'Antillen 170,672
Canada 3,197,440
'Merico 100,000
Alaska; 428,000
V. S. Van NooTd-Amerika 2,180,000
In deze cijföra zijn Ceylon voor 27,050
ietn Java voor 20,000 K.M2. begrepen.
Wanneer is de mensch bet sterkst
Op deze vraag, zegt de „Hamb. Nachr."
antwoordt ieder natuurlijk: in den och
tend. Maar zoo algemeen gesteld is dat
antwoord niet juist. Wie pas uit zijn bed
ia opgestaan, is integendeel buitengewoon
zwak en zijn spieren kunnen slechts een
minimum van arbeid verriohten. De spier
kracht neemt echter, na gebruik van het
eerste ontbijt, snel toe, en bereikt de
grootste hoogte na het middagmaal. Dan
daalt zij geleidelijk een paar uren lang,
doch neemt tegen den avond opnieuw toe
tot zij in den nacht tot den ochtend weder
afneemt.
De ergste vijanden van de spierkracht
rijn de beide uitersten van rust en over-
vermoeienis. Ook het zweetcn gedurende
den arbeid draagt aanmerkelijk bij tot
het verzwakken der spieren.
Cacao-verbrusk»
Het tijdschrift „Gordian" voorspe.lt,
dat het cacao-verbruik in 1912, dat van
1911 met 16 mill. E.G. zal overtreffen; het
grondt die voorspelling op de statistieke
gegevens in 7 van de 8 consumeerende Sta
ten, die 90 pCt. van de wereldproductie in
beslag nemen, n.l. Vereenigde Staten van
Noordr Amerika, Duitsohland, Frankrijk,
Engeland, Nederland, Zwitserland, Span
je en Oostenrijk-Hongarijc.
Die afneming bedraagt, behalve Zwit
serland, waarvan do opgaven ontbreken,
in tonnen:
Vor. St. y. N.-A.
.Duitschland
Kngeland
FrankilJk
Nederland
Spanjo
Eerste 6 mnd. v.
1009 1910 1911 3911 1913
59,379 CO,184 59,966 38,716 43,637
40,743 43,941 50,855 25,562 29,352
24,264 24,032 25,396 14(617 15,879
23,354 '26,068 27,340 13,894 13,017
19,387 19,187 23,636 13,338 18,868
6,9=0 5,517 6,379 3.C87 3,354
Oostenrijk Hongarije 4,245 4,'245 6,914 2,711 3,208
Rekening houdend met het verbruik
in de landen zelf in verband met de be
volking, springt door bovenstaande afna-
mecijfers duidelijk in het oog, dat bij de
cacao fabricatie voor export Nederland
verreweg bovenaan staat.
Omelet met tomaten.
Een groote, rijpe tomaat wordt in kleine
stukjes gesneden; men voegt er bij een
paar fijngehakte sjalotjes; en laat het met
een lepel boter lichtbruin braden.
Men bakt op dc gewone manier een ome
let, doet de tomatenmassa in het middeü
en vouwt haar dicht.
Op den schotel rondom de omelet doet
men een weinig tomatensaus
Wie arbeidt, maar aan den drank ?s ver
slaafd, wordt niet rijk. Wie kleinigheden
niet telt, gaat in korten tijd ten gronde.
Jezus öirach.
Om het genoegen der weelde te kunnen
smaken, moet men eerst de zorg van den
arbeid hebben gekend. Elk korreltje rij6t
dat nij eet, is bevocntigd uo.-r het zweet
van a'en arbeider.
Kon g-foe-t s e.
Administratief bezoek.
Xn „Dc Nieuwe Gids" beschrijft tl. iJ. J.
Maas de toebereidselen op een dorpsschool
voor de komst van den Commissaris der
Koningin.
Toen een kar sparregroen op de speel
plaats was opgestooten, zouden de school
kinderen aan 't werk gaan. i^cn plan van
versiering had Van Cuyk niet, en zijn diep
zinnig gekijk tegen de muren vond er geen.
Zij moesten echter maar vast beginnen,
hield hij zioh groot.
Ja, maar wat en hoe?....
Wat, konden ze dan zelf weer niks'4
Moest hij weer alles voorzeggen en voor
doen? Hadden zij d«in nooit gezien hoe h.iar
oudere zusters deden voor bruiloften of zoo
iets
Of de „groote meisjes" dan ook moch
ten komen helpen?
„Vooruit maar, als ze graag wihenl"
begunstigde nij in breed omvatten het ge
heele gehucht.
En 's middags kwamen heele troepen
meiden aangiechelen, van dertien iaren af
tot over de dertig toe. Met na het et* a
nog eeais gewasschen, blankend>-roode ga-
zichten, m Ziondagscho blouse, met eeu
klaterig stijf gestoven en gestreken en
daarna in klein vouwen samengeperst s< hort
voor, zoodat het na uitplooiing hing als
een vel met ruiten voor een kaartteeks-
niLg, sommige met nog plakkige-natts naar
achteren gestreken haren, andere inrt po
ny-krulletjes.
Zij hadden ploegtouwea en garen nieege-
braent.
Op de speelplaats groepten zij samen. D«»
meesten wilden zich groote-menschig ern
stig houden, keken half-verlegen voor zich
en zeiden een wijs woord over het weer,
het dennegroen en het werk. Als Bjang
van Scholten, de onderwijzer, langs kwam
of dien kant uitkeek, kropten zij de kin in,
bewegen bet lijf met korte rukjes, en de
den druk tot elkaar. Eenige stootten el
kander aan, en schoten dan telkens uit
in een gierend proestgelach, met het
schort voor het roodgezwollen gezicht, cn
het trillende bovenlichaam voorovergebo
gen. Zoodra er een bedaarde, schoof een
ander, hijgend' nog, even het schort weg
van haar wilden verhitten blik, en het be
gon opnieuw. Hooge klanken knepen zich
tusschen de lachschokken uit:
„Schei uut... k kan nie mer...»"-
Man of vrouw.
£ij: „Soms ben je een echte man, maar
soma kun je net doen of je een vrouw beDt.
Hoe zou dat komen?"
Hij: „Ik denk, dat het iets overerfelijks
is. De eene helft mijner voorouders waren
mannen, de andere helft vrouwen."
Macht der gewoonte.
Boekhoudster (als een heer haar een hu
welijksaanzoek doet): „Ik kan uw aanzoek
niet zoo zonder meer beantwoorden, ik heb
nog twee offertes ontvangen."
Hol
Kastelein (tot beneveld bezoeker): „U
moet toch weten, hoe u heet en waar u
woont! hoe kunnen we u anders naar huis
brengen?"
„Dat iheb ik totaal vergeten. Maar lees
me het adresboek even voor; als ge aan
mijn naam komt, zal ik „ho!" zijgen I"
Begrijpelijk oponthoud.
Mevrouw: „Wat is dat nu? Nu is 't
negen uur en is de waschvrouw nog niet
klaar, ofschoon jij haar geholpen hebt."
Dienstmeisje: „Och, mevrouw ze kan
niet zoo goed opschieten, ze stottert."
V e r s ch i 1.
Waard (op een plakkaat wijzend):
„Het medenemen van honden is ten
strengste verboden 1 Hebt u uat niet gele
zen?"
Gast: „Ja, maar ik neem er ook gee*»
mee, ik breng er immers één 1"
Niet verlegen.
Reiziger (ademloos van het station naar
heb hotel terugkeerend)„Nu moet ik nog
weer terug om..."
Fortier: „lk begrijp hot, u hebt net
fooitje vergeten.'
Het juiste oogenblik.
„Hè, wat ben ik toch moe. Ik kan let
terlijk geen woord zeggen."
„Mag ik u dan thuis mijn rekening van
de modiste verleggen papa...."
Gans en preek.
De dominee at bij een van ziju ge
meentenaren, die geen al te oerlijke'i
naam had. Er kwam een prachtige: gons
op tafel.
„Vaar heb je dat prachtstuk vandaan
J ansen V'
„Nou, domineet wanneer u eens oen
bijzonder goede preek hebt gepreekt,
vraag ik u niet hou u daaraan komt. Maar
dan moet u dat ook. niet van mijn gans
vragen
Het onrijpe ei
Kleine broer mocht alle dagen de eieren
garen uit het kippenhok. Die eieren waren
altijd geel, wijl ze slechts van één bijzonde
re soort kippen waren. Hij zag dus nooit
anders dan gele eieren.
Op zekeren dag kwamen er eeo paar
vreemde kippen bij en broer vond 's mid
dags onder de gele één vit ei. Dit witte ci
liet hij liggen en de andere bracht hij
thans met de boodsohap er bij, dat „dat
écne ei nog niet rijp was".
x
i
441 111
6ESÜOIEN.
A/WWN/V/XVAAA
In de armen van den nacht stierf de
schemering. Goud glansden door den ne
vel de verlichte vensters, op de berghel
ling en in het dal.
Als oen oeverloos meer lag de fjord on
der de zware regenlucht. Moede zeilen
zuchtten in den vochtigen wind als spoken.
In droeve verlatenheid van schuivende
wolken zocht de maan, als een reiziger
t onbekend in het moeras, zich een weg.
Zwavelgeel glom haar schijnsel door de ne
velbanken en trof nis een stralende lach de
traag rollende golven, een brug van goud-
blinkende planken dwars over de wateren.
Een droomer staarde uit zijn dakven
ster over de vochtig glimmende daken
va.n het dorp en het met schuim bevlakte
strand, waar zijn zoekende blikken zich
verloren in het gewirwar van de stuiven
de golven... Een van zijn droomen hoorde
hier thuis, was hier geboren en herleefde
hier weer.
En de droom vloog met den droomer
voort, over de zwevende, gouden brug,
langs de zwarte, spookachtige zeilers met
hun groene en roode oogen, en door een
vlucht krijschende meeuwen naar het slib
berige land voor den dijk aan de overzij.
Den dijk kende bij en deze hem. Ook het
voetpaadje er langs, met zijn geknotte
wilgen, dio aan den slootkant hurkten als
bedelvolk, daar ingeslapen na een lan
gen, vermoeienden weg. Ook het krassen
der kraaien was hij niet vergeten, die,
opgeschrikt door zijn onzeker zoeken, daar
in den nacht uit hun nesten keken en
angstig vluchtten door de riteelende twij
gen der donkere boomen, zoodat de glin
sterende dauwdroppels met menig blad
van de takken vielen.
Maar hij voelde ze niet, de kille nevel
druppels, zoo jong was hij weer; hij was
weer de speelman met de zomerbloemen
om zijn hoed en zijn vrooltjke viool ondor
den arm, hij, de lustige Münchener schil
der.
Zoo kenden zij hem vroeger, allen, die
nu achter de blinde veneters van Hun
kleine huisjes hun kleine droomen uitslie
pen en zeker niet meer dachten aan hem-
Ook die eene niet, die hem genoemd had*
„Mijn speelman".
Hij stond stil en legde het voorhoofd
moede tegen een telegraafpaal en hoorde
naar het zoemen der draden en meende
het gezellig gebrom van de bruine kachel
te hooren bij het oude moedertje, haar
moedertje.
De dorpsstraat is lang en zwart. Maar
achter den donkeren kerktoren glom door
een veneter nog een gele lamp, als r.tn
veilige, bekende ster, den wandelaar te
gemoet. Hier had de wieg gestaan van
zijn droom, in het oude, primitieve boe
renhuis met den hoogen gevel.
Zwaar en slaperig k!onk de huisbel door
de holle gang. En toen de breede eiken
deur openging, stond daar een oud moe
dertje, met den arm boven de stil-treuri-
ge oogen, waaruit zij nog den slaap wisoh-
te. Zij keek naar buiten en keek nog eens:
zij haalde diep adem en riep den wande
laar toe: „Ben jij het speelman?"
En hij trad binnen in de mooie kamer
en legde zijn hoofd in beide handen, lang,
heel lang, en staarde in het schijnsel van
de blank geschuurde lamp, die nog als
vroeger van de donkere balken naar be
neden hing boven het ronde sofatafeltje,
en hij staarde op de enge, schuine wanden
jeugdige droomen hadden daarbinnen
eene gewoond en hij herkende weer het
patroon van het behangsel.
„Waar vind ik haar, moedertje?"
Zij lachte stil en beverig en ging de ka
mer uit.
En vreemd en lokkend stroomde gera
nium-geur uit de vensterbanken naar bin
nen. Fuchsia's bloeiden er ook. En daar-
tu&schen het teere groen van een myrt
met hopeloos verwelkten knop.
En de koperen kannen op do gebeeld
houwde ka6t vertoonden glinsterende pun
ten, van het lamplicht zeker. Het zag er
uit als tranen. En met de blauwe en ge
le en tinnen borden was het eveneens.
En de avondwind kwam met bloemen
geur door het open venster, en het lamp
licht flikkerde...
Was het niet, of het daar aan den wand
in een van de kleine, ovale zwarte lijsten
begon te leven?
Medsjesoogen straalden uit het donker
als zonnevonken. Zachte handen werden
den wachtende op de schouders gelegd.
En wonderbaar klonk het van zachte lip
pen: „Daar ben ik weer, mijn speelman!"
„Karen", zei hij, en hij meende zijn
mooiste lied te hebben gezongen, „Karen."
En een lenig meisjeslichaam vlijde zich
tegen hem aan en blanke, aarzelende vin
gers streelden zijn voorhoofd en haar
„Zal je vandaag lang blijven, zooals
vroeger, tot de maan achter den dijk
verdwijnt? Zal je mij ook weer sprookjes
vertellen en je liedjes? Ik ken nog een
liedje van je."
„Wil je het zingen?"
En zij zong:
Iemand wist er op den heuvel,
Veilig achter groene haag,
't Plekje, waar de bloemen bloeiden;
Bloemen heeft het meisje graag.
En hij zag in meisjes oogen,
En haar hartje klopte fel,
En zij gaf haar teere handjes
En hij had gewonnen spel.
Toen zij er weer samen kwamen,
Waren meisjesoogen groot,
Maar de kleine bloemen bloeiden
Alle, zonder zorg of nood.
Zoo zong Karen, zacht als de nacht
wind, beladen met bloemengeur.
„Weet je geen nieuw lied?" vroeg zij
bang. „Vroeger wist je er zooveel. Ook
sprookjes
„Ik ben ze vergeten."
„Allemaal? Ook dat eene van het gelaj
bord, het groote bord met den gelen
rand, zooaJs in Mei do boterbloemen langt
een oud, steenen bord, vol kleuren? «5ei
vondt het vroeger zoo mooi, je hieldt erj
meer van dan van al de andere op dfen
hoogen schoorsteenmantel. En het was al'
zoo'n oudGrootmoeder had het ten ge-
schenke gekregen. Het had al barsten, en-
scherven waren er afMaar jij' hieldtj
er van. Daarom was het mooier dan al dei
andereWeet je het nog? Er was ietal
op geschilderd. Een ruiter met lachende,
oogen, zooals dio van jou; die waren zoo-:
als de jouwe, die je mij gaf; eji een brui
ne viool hing aan oen zwaard aan zijn j
bandelier, net jouw viool, die je vroeger
meebracht.
En het sprookje was zoo. Was het wel
een sprookje? Eens zong een viool achter;
den dijk. En ik hoorde ha.hr lied: „Ie*1
mand wist er op den heuvel..." Stil volg-'
de ik het lied en vond je. Bloemen hadt;
je meegebracht, rozen. Je zaagt mij ko-i
men, en hooger en mooier «zong je viool,1
diep drongen de tonen in mijn hart, ter-»
wijl je mij kuste. „Speelman", zed ik te
gen je, „kom terug".
En je kwaamt, alle avonden, als ik je
licht &an do overzij van het water had ge
zien, En iederen «avond zag ik haar licht.'
En altijd bracht je de viool mee
en rozen voor mij. En altiju waren de
rozen rooder dan de vorige maal. En je
liet fce mij houden. En je liedjes onthield
ik ook en je ging heen, als achter den dijk
de maan verdween.
Zie je, en eens bleef je heel lang. Te
lang? De maan was lang, lang reeds onder.'
En gloeiend roode rozen gaf je mij. Harte-»!
bloed is zoo rood en zoo gloeiend, niet-i
waar? Ja, dat weetik... En, speelman, wat
gaf ik. voor je rozen? Zeker nie* genoeg?...
Want toen je in den schemerenden morgen
waart heengegaan, om nieuwe rozen te ha-*'
len, toen kwamen er wel duizend avonden f
Die bleven donker, omdat het licht in je!
venster onder 't dak niet meer brandde.;
En één keer maar zondt je een brief. Al ie,
rozen waren uitgebloeid. Daarom was je;
heengegaan, om naar rozen te zoeken
Weet je, dat stond er in
Maar Karen zat alle nachten op den
dijk en wachtte, of het licht in je kamer zou!
aangaan. Zij verzorgde ook trouw baar.
rozen; de laatste, die je haar gegeven liad.l
Ze lagen alle op het gele bord met deitj
ruiter. En lang zat Karen daarvoor met
brandende oogen, zoo gloeiend als je laatste!
rozen. Hoeveel maanden, ik weet 't ni^t..."'»
„En nu, Karen, maak een vroolijk slot
aan je sprookje; want je speelman..."
„Neen, speelman, het sprookje eindigt afc
vroeger dan vandaag, nu je terug bent ge
komen."
„Vroeger?"
„Zie, Karen heeft op een keer zeker te,
leng geweend en bij den dijk op speelman
gewacht, 's Morgens vonden haar de vis-
schers aan den oever. Onder tranen was ze
zeker ingeslapen. Daarom lag ze spoedig m
een wit bed, zij wae zoo moe, zoo moe, zij