ganger, op wien hij uiterlijk en innerlijk *oo<veel lijkt. In 1905 tér viering van het eeuwfeest Van d'en slag bij Travalgar, had hij een marsch van Nelson gecomponeerd, dian bij door zijn orkest liet uitvoeren. Deze en nog een andere marech, „de kroon van Engeland" zijn door verschei dene Engelaohe regimenten onder hun mu zieknummers opgenomen. Max werd hoe langer hoe meer gezien en de Schotöche Garde noodigde hem zelfs uit haar orkest te komen dirigeeren en dit vooral was een heele eer voor hem, want d'e Schotten zijn zeer moeilijk op dit punt en laten dit niét makkelijk aan vreemde over. Nu zult ge misschien denken, dat Max weinig anders doet dan musiceeren. Dan hebt ge hét mis! Hij heeft zeer goed vier talen leeren sprekenHongaaresch, En- gelsch, Fransdh en Duitecu. Ook van de anaére vakken weet hij flink wat af en toch is hij een aardige eenvoudige jongen gebleven, die zich volstrekt "niet dwaas verheft op zijn talent, dat hij wel ontwik keld heeft, maar dat hem toch door de Natuur geschonken is, zoodat hij er be trekkelijk niets aan doen kan, dat hij bo ven zoovelen bevoorrecht ie. Hij is oc!: e.n dol liefhebber van fotografeeren en als hij door de Londenoche parken rijdt met zijn fShetlandsohe ponny's voor een aardig wa gentje gespannen, houdt hij nu eh dan op, om een typisch kiekje te nemen van zijn omgeving. De avonturen van Witje. Van het oogenblkc af, dat mijn baasje mij in zijn mollige armpjes drukte en mij warm omhelzend zei: „O, Witje, Witje, wat houd' ik toch veel ?an je!" doorstroomde mij een heerlijk warm gevoel en van dat tijdstip cvf, begon ik ook eens recht te leven." Van mijn geboorte herinner ik mij niets meer, en ik geloof niet, dat dit ooit met iemand het geval ishet eerste dat mij heugt is, dat ik in een gróote winkelkast stond', te midden van poppen, stoommachi nes, tollen, schepen, katten, olifanten, apen, trompetten, en allerlei ander speel goed; te veel om op te noemen. En onge veer een maand voor Kerstmis, kwam er een lange, slanke heer, met een heel vrien delijk gezicht, in den winkel en zei tegen de juffrouw: „Laat U mij eens wat speelgoed zién, voor een paar aardige kleine dreumessen hiet heel vér vandaar, in Italië; maar het moet echt iets heel pioois zijn!" Ik voelde mijn hartje kloppen on^èr mijn witte berenhuidje, want ik wist heel goed, dat ik er niet onaardig uitzag, met mijn mooi rood lintje om d'en hals. En ik zou graa^ eens wat meer van de we reld zien en eens kennis maken met kinde ren, waarvooor wij toch eigenlijk bestemd waren. En zoowaar na een poosje keek d» vriendelijke, jonge heer op naar de plaats waar ik stond en zei: „Hoeveel kost dat aardige heertje." „Een gulden vijftig, mijnheer," ónt woordde de juffrouw en zij haastte ziöh mij van de plank te krijgen en voor te stellen aan den goeden klant. Nu, ik viel dan ook zeer in de smaak en liet mij ook inpakken, zoodat ik met nog een heele boel ander speelgoed in een grooten kist kwam te liggen, en ver, ver weg ging van mijn vaderland, naar een heel •warme, zonnige streek, waar alles even mooi moest zijn, volgens wat ik de mijnheer tegen de winkeljuffrouw had hooren zeggen. Nu oü aërweg hadden we het allen erg benauwd en donker om ons heen, maar toen we in het huis van onze bestemming waren aan gekomen, schenen een heer en dame éa- men bezig te zijn geweest om ons te openen en ons er uit te pakken en toen ze einde lijk aan mijn persoontje kwamen was de dame ëén en al verrukking over zoo'n zacht lief, wit beertje! En dat waa nog maar de voorpret, want het meeste plei- zier hadden we, toen we op Kerstavond weer met doos en al binnen gebracht wer den en nu echt in handen kwamen van de lieve kinderen voor wie we bestemd wa ren. Dat was een vreugde en een opge- woEaenheid „Wat een prachtig stoomschip, vader." „O, kijk, eens wat èeh snoepig popje i" ,En wat een mooie vlag." „O neen, kijk oens wat een dot van eon beer Zoo klonk het door elkaar en bij dit laatete gezegde drukte mijn klein© baas rhij in zijn mollige armpjes, èn zei „O, Witje, Witje, je weet niet hoeveel ik van je houd. Weet je wat, dan moet Bertie maar het beertje hebben en Greta het stoomschip", en terwijl moeder het zei, trok zij haar zoon en mii naar zich toe, en ik geloof heusch, dat ze mij ook kuste. Een zalige gewaarwording was dat En van toen af had ik een leventje als een prins. Mijn baa9je nam mij eiken dag mèe uit wandelen, en deed mij zelfs klee- ren aan, omdat hij anders bang was, dat ik het te koud had. Maar op een goeden dag gebeurde er toch iéts verschrikkelijks: iets, waar mijn haren nu hog vau overeiiid gaan staan, als ik er aan denk. Ik kwam n.l. heelemaal bij ongeluk in de papier mand van Bertie's vader terecht on vree- eèlijk was de kwelbng, toen ik steeds mijn baasje hoorde roepen: „Witje, Witje, waar ben je toch?'' Ik kon in het geheel geen antwoord ge ven van uit mijn schuilhoek. Eindelijk werd de papiermand zelfs leeg gegooid in den aschbak, en kwam ik in een grooten wagen terecht onder allerlei rom mel en vuiligheid en onmogelijk kah ik jé- vertellen, hce ellendig ik mij toen voelde.' Een oude man haalde mij daaruit te voorschijn, pakte mij in een stukje schoon papier en legde mij in een doosje. En zoo ging ik mee met mijn bevrijder, totdat ik eindelijk terecht kwam... in de keuken van mijn eigen Bertie's huisje. Dat was een verrassing. Ik weet niet, wie er blijde r was, de kinderen of ik. Gelukkig was ik niet zoo heel erg vuil en wel onderging natuurlijk een reinigingskuur, maar dat was heusoh niet in vergelijk met dat ver rukkelijk weerzien. En dienzelfden avond nog ging ik met mijn baasje mee naar bed en in zijn armpjes heb ik den heelen nacht geslapen met mijn ruig berengezicht, tegen zijn zacht, warm, rose snoetje gedrukt. Een bewijs van tact van Alexander BJumas* Op zekeren avond ontmoette de beroem de Fraüsche roman- en tooneéléchrijver e.en vriend uit zijn jeugd, dien liij sedert dertig jaar niet gezien had en die in een armoedigen toestand verkeerde. „Waar dineer je1?'' vroeg Dunias hem. „Vandaag nergens," was het antwoord. „Je vergist je, je dineert vandaag bij mij." Hij nam 2>jn vriend mee naar huis en wees hem de eereplaats aan tafel aan. Se dert langen tijd had de arme man niet zoo goed gegeten. Toeü Dumaa zich na het dessert in zijn werkkamer terugtrok, zei Hij tot- zijn vriend: „Morgen verwacht ik je op hetzelfde uur." Vele dagen achtereen was de arme man dte gast van Duraas. Op zekeren dag voelde hij zich vernederd onder zooveel bewijzen vau vriendelijk heid, zonder dat hij in staat was zijn vriend eenige diensten te bewijzen. „Heeft men U dit dan alles getelegra feerd, kolonel Zonder deze laatste vraag te beantwoor den ging de kolonel dóór: „en nu Zijn jullie „voor zaken" op reis, om den kost op v,e halen voor heel het huisgezin en ge lijk het leergeld te verdienen voer de bei- ie middelste jongens." Herbelijn lichtte dit alles nu nog wat nader toe en toen hij zag, dat de kolonel met groot© belangstelling luisterde eindig de hij: „Ook vraag ik U nog wel excuus voor mijn onbetamelijk gedrag van van ochtend, mijn broertjes hébben daar geen schuld aan. En ik dacht er ook volstrekt niet bij, dat U het als een beleediging zoudt opvatten, want het lag allerminst in ouzo bedoeling, om het Fransche leger in eer te kort te doen daar we zelf een oom hebben die kommandant is in Algiers." „Zoo, zoo?" vroeg de kolonel. „Ja: kommandant in Algiers," herhaal de Herbelijn en zette daarbij een hooge borst. „Kommandant Theodoor," „zeggen jul lie? Hoe ziet die er uit? Is hij groot of klein van stuk?" „Ja, dat zou ik niet kunnen zeggen riet U. Het is al zooveel jaren geleden dat hij ons opzocht, ik was toen nog maar drie jaar." »Nu ja; maar ik ken hem wel,die Oom van je I Hij is Van mijn postuur; maar hij is geen commandant meer." „Geen kommandant meer?" herhaalden nu de jongens in koor I Neen, sedert twee maanden is hij ko lonel en gaat op het oogenblik naar zijn nieuw garnizoen aan het hoofd van zijn regiment.... Omhels jullie je oom maar eens jongens 1" „U... U... is U,„ oom Theodoor?" Teedër drukte de baardige militair zij i drie neefjes aan het hart, wién nu tevens het geheim opgelost wérd hoe de kolonel zoo door en door op de hoogte was van hun familie omstandigheden Nadat de eerste vérwonderlng eö ver bazing wat bekoeld was en de jongens nog wat verteld hadden van hun moeder en zusje, vroeg Herbelijn: „Maar hoe hebt U kunnen weten, dat wij het waren? U kende ctts toéh nieti „Jouw sprekende geüjkenis op je vader, jongen was het voornamelijk die mij dit verraadde en dan bovendien door de brie ven van je moeder was k toch cp de hoogte gehooiden. Ten slotte hoorde ik uit jouw antwoord', dat jullie uit Norain- ville afkomstig waart en teen was ik hee lemaal zeker van mijn zaak." „Dus U hebt toch niet getelegrafeerd Oom?" „Weineen, dat snapte je dus ook al? Nu je ziet, de tafel staat gereed, ik wist wel dat ik gasten kreeg." Nu, het ging heel opgewekt toe aan ta fel en de kolonel was innir blij, dat hij zijn familie weer in goede gezondheid te rug za£. Hij ondervroeg de broers nog naar hun plannen en Herbelijn meende dat b-j een traan in de oogen zag glinsteren van den kolonel, toen hij vertelde van al de ellende die zij hadden uitgestaan ïia den dood van hun vader en later na den brand. „Kinderen ik heb een voorstel," sprak de kolonel: „jullie gaat nu zoo gauw mo gelijk naar Worainvilie terug en kondigt daar vast mijn bezoek bij je moeder aan. Met haar wil ik dan nog eens op mijn ge mak overleggen over ons aller toekomst. Het kan wel zijn dat het heel amusant en avontuurlijk is voor jullie om zoo langs den we^ jé kostje op te halen, maar toch zou het nog veel beter zijn, als jullie alle drie een goed ambacht leerden. Deze re. zal dus de laatste zijn, die je maakt en ik belast mij met de rost van jullie op voeding." Ditmaal was het. Herbelijn di de tranen in de oogen had toen hij uit aller naam zijn goede oom vast bedankte. En hij ein digde met te zeggen: „we zien niet te gen een beetje werken cp, oom en als wij nog niet een ambacht leerden, dan waa a&t alleen omdat moeder het niet beta len kon." (Slot volgt).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 13