s VOOR DEJEUGD ii miii is i iTTi s i m is ffi ierT li-IDSCH DAGBIAD No. 16140. Woensdag1 2 October. Anno 1912. •v. Over een goede daad hoeft ge nooit berouw te voelen. DE STH60P0P. 6>??< O 1 1 1 r 1A 1 4 '*7 Als „Roodkousje" stond het arme kind, algemeen in hot dorp bekend I Ze was anders wel te beklagen, want haar ouders waren ge storven en eenzaam en. verlaten doolde zo daarom rond. Geen mensch scheen lust te hebben haar in huis te nemen en dus zette ze zich eindelijk aan den rand van den weg neer en weende bitter. Daar, kwam e«en klein veldmuisje aange tipt. „Waarom huil je, Roodkousje?" vroeg dit welwillend. „Och, veldmuisje, ik ben een arm, onge lukkig kind! Ik heb geen vader en moe der meer, die voor mij zorgen en nu heb ik zoo'n honger en weet niet waar ik eten .vandaan meet halen. Een bedje, om op te slapen heb ik óók al niet!" „Ik ken een geheim, Rocdkousje," fluis terde do veldmuis, „en ik wil je dat wel verklappen, als je het aan geen ander mensch yertelt!" „Neen, dat beloof ik je," sprak het meisje vast besloten. „Nu," sprak de veldmuis', „als je rechts door dat korenveld gaat, dan kom je aan een kleinen heuvel." Een deur voert naar binnen toe. Doo die open en stap binnen. Daar vindt je oen gouden kamertje, mot een gouden tafeltje, waarop spijs en dTank staat, dn overvloed. Doe je daar aan te goed, zooveel je wilt, maardenk aan je be lofte: geen mensch mag je er over spreken." Rocdkousje knikte bevestigend, volgde de aanwijzing van de veldmuis en vond een heerlijk tafeltje.welbereid. Ze liet zich de spijzen goed smaken en ging .toen denzelf den weg weer terug, waarna zo zich ander maal verdrietig aan den kant van den weg zette, wantnu had ze nog geen bedje. Plotseling: daar sprong een krekel al pie. pend op haar rood kousje. „Waarom huil je zoOj Roodkousje klonk de medelijdende vraag. „Och, lief, lief, krekeltje, ik ben toch1 zoo'n ongelukkig kind! Ik heb geen ouders meer die voor mij zorgen en nu is het tijd om te gaan slapen, maar ik heb geen bedje I" „Ik ken een geheim, Roodkousje," piepte de krekel, „en ik wil je dat wel verklappen, mits je het aan geen mensch oververtelt!" „Dat beloof ik je", antwoordde Roodkousje. „Als je links over het korenveld gaat, kom je aan een kleinen heuvel," sprak de krekel. „Daar is een deurtje in, en als je dat open doet, kom je in een zilveren ka mertje, waarin een zilveren ledikantje staat, inet spierwitte kussens, Daar kan je je rustig in te slapen leggen; alleen moet je wel goed om' je belofte denken en er met niemand over spreken!" Roodkousje vond alles, zooals het krekeltje voorspeld had en maakte een dankbaar ge bruik van het zachte bedje, waar* het, tot aan den volgenden morgen rustig in sliep. Van nu af voelde Roodkousje zich heer lijk geborgen; ze had immers vol op eten en .drinken en een heerlijk bedje om in te sla pen! Overdag praatte en lachte ze met de dieren des velds en 's nachts legde ze zich ter ruste in het zilveren kamertje, terwijl ze slechts even het gouden vertrekje had bin nen te stappen, als ze honger kreeg. Eens kwam er een oude man voorbij die kramp achtig op zijn stok steunde en zóó moe en zwak was, dat hij de grootste moeite scheen te hebben, om zach voort te sleepen. „Kindje.lief, heb je niet een stukje brood voor mij," vroeg de man. „Ik sterf van honger en vermoeidheid I" Toen dacht Roodkousje: „Gaat dat nu wel aan, dat ik volop eten en drinken zou en in een zacht bedje slapen, terwijl zoo'n arme, oude man honger en dorst moet lijden en onder don blooten hemel slaapt, slechts met een steen tot hoofdkussen? Als ik t-och zóó hardvochtig was, zouden de engelen in den hemel over mij weenenl" En zij nam den armen, ouden bedelaar bij de hand en voerde hem in het gouden, kamertje en gaf hém alles wat daar op het gouden tafeltje gereed stond. Voor zich- zelve nam Roodkousje geen enkel stukje. Nadat" de oude. man zich flink te goed had gedaan aan het lekkere eten, leidde ze hem nu nog naar het zilveren kamertje, waar de oude man, die geheel ineen geschrompeld was, van het moeilijke loopen en van zorg en .verdriet, nu nrecies in het bedje paste. Zijzelf sliep toen 's nachts aan den kant van den weg, onder den blooten hemel Bij den eersten zonnestraal weerklonk ech ter een donderend geraas en de zilveren en gouden kamer stortten beide in, omdat Rood kousje h aar gelofte gebroken had „O, hemelWie zal er nu verder voor mij zorgen?" weeklaagde het kleine meisje. „Ik heb nu geen onderkomen meer en ook weet ik niet wie mij voortaan te eten en te drinken zal geven. O, dat komt er van, dat ik dien firmen oude mijn geheim ver raden heb!" Plotseling stond daar een Vreemdeling voor het Mnd. Geruststellend hield dit de kleine de hand boven het hoofd en sprak: „Huil maar niet meisje! Over een goede daad hoef je nooit berouw te hebben. Zie ik ben geen bedelaar*, maar juist een heel rijk man, die alleen maar in één opzicht te beklagen isIk heb geen kinderen „Wil jij nu otns dochtertje worden Ik loof, dat wij geen van beiden dan ooit spijt zullen hebben van ons besluit." Nu, ge begrijpt, wat Roodkousje antwoord de en ook, dat die rijke heer de waarheid had gesproken! Ons meisje bleef ten allen tijde veel over hebben voor and aren en was nu eenmaal voor goed doordrongen, dat je nooit berouw hoeft te hebben over een daad, met goede bedoeling ondernomen. Vroeger heerschte aan het Frans cho Hof de mode om er veel pages op na te hou den. Koning L-odewijk XHI gaf hierin het voorbeeld, dat door vele aanzienlijken werd nagevolgd. Zoo had kardinaal De Riche lieu een twaalftal pages in zijn dienst, allen zoens van markiezen of baronnen. Er waren zelfs burgers, die zich de weelde verpor - loofden er een edelknaap op na. te houden. Gij kunt u echter wel voorstellen, dat zij geen adellijken page "konden krijgen en zdcli tevreden moesten stellen met een jongen van een jaar of tien van arme ouders, dip hun zoontjes tegen een hoog jaargeld ai* stonden. Nu gebeurde het heel dikwijls, dat zoo'n kwajongen heel anders was, dan zijn meester het wel wenschte, zoodat hij bijna onmiddel lijk na zijn i ndienst-treden weer pit het huis gejaagd werd. Zoo leefde er toen tör tijde een' zeköre, mijnheer Firmin Lescudot te Parijs, die op: het punt van pages al heel ongelukkig was.1 Nadat hij een aardig fortuintje in den] lakenhandel verdiend had, had. hij zich uitj de zaken teruggetrokken en leidde nu een,, .onbezorgd leven. Hij trachtte zich vóór alles Het leven zoo gemakkelijk mogelijk te maken en ontzegde zich niets. En toch was hij volstrekt, niet zelfzuch tig: zij, die hem van nabij kenden, zeiden, dat hij vrijgevig was en vonden alleen maar, dat hij er zonderlinge denkbeelden, pp pa- hield en zeer ij del was. De oude lakenhandelaar was er onder meer bijzonder op gesteld, aanzienlijke per sonen aan het Hof na te apen: Zoo noemde hij zijn portier intendant en geloofde, daf liij aan zijn stand te kort deed, als hij lip zijn karos uitreed zonder page, die dan op ecu plankje tusschen de twee achterwielen moest staan. Deze page was gekleed in karmozijnrood en droeg een mooien, gegalonneerden hoed, waardoor hij aller opmerkzaamheid tot zich trok, hetgeen mijnheer Lescud-et bijzonder beviel. Maar wat hem niet zoo bijzonder beviel waren de guitenstreken, die deze page in huis uithaalde. De eerste page, dien hij in zijn dienst ge had had, was de zoon van een schoenlap per en die had in een - paar dagen tij dg een groot aaintal potten honing en confitu ren verorberdde tweede, wiens vader kris. tal en porselein repareerde, brak voortdu rend het vaatwerk van zijn meester, zeker om zijn vader werk te verschaffen. De derde,' die op het waschgoèd in den hof moest passen, gebruikte dat als balde vierde Och, wat zullen wij al de ondeugende streken van de talrijke opvolgers opnoemen In minder dan twaalf maanden had hijl twaalf pages in dienst gehad. Nadat hij dien twaalfden ondeugd uit zyn dienst gejaagd had, dacht hij langdurig na, had een lang gesprek met zijn buurman. Minus, en toen met zijn portieT, of liever' gezegd zijn intendant. „Vriend," zei hij, „ik geef. het op Ik heb genoeg van pages, zij zijn te lastig De portier hief de haüden ten hemel en| riep uit: „Mijnheer denk daaraan toch niet! Het moede jaargetijde komt aan en alle lords, die weteu, hoe het hoort, gaan nu in d« parken rijden. Doet mijnheer dat niet?"- „Zeker 1" „Maar hoe kan mijnheer dat doen, ais hij geen page achterop de koets heeft staan Men zal denken, dat mijnheer een huurrij tuig heeft. Neen, dat gaat niet!" „Heb ik niet geizegd, dat ik een page zal hebben?" J - -

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 11