VGDR DEJEUGD
.®(Sn
'ii iiïii i iiïii 1 i iTlï ilT;i i iiïii i iiïii i iiïii i ii'
1ËIDSCH DAGBIAD v
1
No. 16128,
Woensdag: 18 September,
Anno 1912
i
i,
.d
k
K I
ik7
Vorstelijke overdenking.
Jacob fie Grappenmaker.
•2^mmbtmtmmmiSia
>K.
i
Sjah Nuschkirvan van Perzie had zich
tij zijn; onderdanen den naam van den
recht, aardige verworven. Een voorbeeld
van zijn edele gezindheid levert ons het
polgend verhaal.
Üp een dag was Nuschkirvan op jacht
$n kreeg ergen honger. Daarom beval hij
maar op 't moment zelve, een maaltijd te
improviseeren in het woud', waarbij dan
een der aieren kon dienst doen die pas
zoo even gedood waren. Terwijl aldus de
eerste voorbereidende maatregelen getrof
fen werden vroeg opeens een der heeren
van de hofhouding: zullen we het vleescb
uu al zoo kunnen gebruiken
Een der anaeien antwoordde daarop:
„Verheven Zoon des Hemels, ik za. zoo
gauw als mijn paard mij dragen kan nair
het naburige dorp rijden, om daar zout
te halen."
„Doe dat," antwoordde de Sjah, maar
heb je wel geld bij je? Neem anders die
munt van mij aan."
„Maar Verheven Hemelvorst," merkte
de dienaar op, waarom betaling? In iedere
ptad, in ieder dorp, in ieder gehucht, ja
waar niet al zullen ze het als een gunst
beschouwen het gevraagde te mogen rei
ken, zonder er betaling voor te krijgen.
- Afn_n_r dat zou mij geheel niet betamen
antwoordde de Sjah. „Als een Vorst van
daag een appel neemt van een zijner
onderdanen, zonder die vrucht te betalen
dan houwen zijn hovelingen morgen den
boom om."
Treffend nietwaar! Een Vorst moet het
goede voorbeeld gevenZoo ook in een
groot huisgezin, waar de kleinere broer
tjes en zusjes zoo licht geneigd zijn alles
maar blindelings na te volgen. Daarom
denk aan uw groote verantwoordelijkheid
als we daarvan doordrongen het goede
doen, dan voeden we daarmede meteen
onszelven op.
Quirinus Larné, een hoefsmid, leefde
eeruge jaren vóór de Eranrehe omwenteling
in het Zuiden van Frankrijk.
Zijn zoon Jacob hielp hem in het beslaan
der paarden, en daar zij beiden opgewekt
van aard waren, weerklonk de smidse den
geheelen dag van allerlei liederen. On
gelukkigerwijze hield Jacob maar al te
veel van een grapje» maken, ook zelfs met
(de klanten van zijn vader en zijn grapjes
gingen wel eens te ver.
Niet altijd werden deze grappenmake
rijen goe-d opgenomen door de slachtoffers
en menigmaal moest de vader zijn zoon
een paar te recht wijzigingen of som6 wel
oorvijgen doen toekomen.
Op zekeren dag had zijn vader hem be-
jvolen een paard, dat hij pas beslagen
had, aan den eigenaar terug te brengen,
.die ver weg woonde.
Op den terugweg besloot Jacob een
herberg binnen te stappen en er een
glaasje landwijn te drinken. De herber
gier, die juist een dutje deed, was er boos
over voor zoo'n kleinigheid gewekt te wor
den. Hij stond op, liep zelf naar het vat
en zette zóó haastig het glaasje voor Ja-
oob op de tafel, dat de helft er over ge
morst werd.
„Zoo, dat is een goed voorteeken,
vriend je,'' zei de waard, „gemorste wijn
is een voorteeken van geluk."
„Dat vind ik ook," zei Jacob kalmpjes.
Toen hij den herbergier betaald had,
ging hij rustig naar het vat en trok er de
kraan uit.
De wijn stroomde er uit; de herbergier
wilde er de kraan weer insteken, maar Ja
cob verzette er zich tegen. Beiden
schreeuwden, pakten elkaar stevig beet
en rolden rond in den plas wijn. Op het
geschreeuw liepen de buren te zamen en
scheidden de strijders, die van top tot
teen met wijnvlakken bezaaid waren. Toen
was het eerst mogelijk het vat af te slui
ten.
In dien tusschentijd kwam de vrederech
ter aan, wien de herbergier zijn klacht
vertelde.
„Waarom heb je die leelijke streek uitge
haald?" vroeg de rechter aan Jacob.
„Welke leelijke streek?" vroeg Jacob
onnoozeL
„De herbergier had mij gezegd, dat het
storten van wijn geluk aanbrengt, en, dat
ik rijk zou worden door het storten van de
helft van mijn glaasje. Ik wilde hem toen
erg gelukkig maken, daarom heb ik de
kraan uit het vat getrokken. Als hij mij
bedrogen heeft, dan spijt het mij voor
hem."
Bij deze vreemdsoortige redeneering
barstten alle omstanders in lachen uit en
de rechter, die zich ook niet goed kon
houden, zeide tot den herbergier:
„Wat er gemorst is, is niet meer te
verhelpen."
Onze Jacob was dolblij over den afloop
van deze geschiedenis, te meer, daar hij
begreep, dat zij van mond tot mond zou
gaan en zijn naam als grappenmaker zou
verhoogen.
En weldra zou hij bemerken dat dit waar
was.
Volgens aloud gebruik gaf de graaf van
Yieuxville, eigenaar van de omliggende
landerijen, een feest, waarop alle boeren
uit den omtrek genoodigd werden. Ieder
een was welkom op het kasteel. Op het ter
ras stonden lange tafels met ververschin-
gen en als iéder zich te goed gedaan had,
ging men naar de groote zaal, waar een
wedstrijd in het voordragen, in het be
spelen van muziekinstrumenten, enz., werd
gehouden.. Hij, die het gezelschap op de
aardigste manier onderhouden had, kreeg
een prijs.
Dit jaar zou de prijs bestaan uit een
zes meter van het prachtigste laken, dat
juist geschikt was om er een mooi pak
van te laten maken.
Jacob had het wel willen verdienen, dat
begrijpt men.
Maar hoe zou hem dat gelukken? Na
eenig nadenken kwam hij op een mooiea
inval.
De rentmeester van het kasteel, een
gierige, luie en oneerlijke man, deed elk
jaar zijn best om zijn meester aver te ha
len dat jaarlijksche Volksfeest achterwege
te laten, omdat het zooveel geld kostte,
maar eigenlijk omdat hij er zooveel onnoo-
dig werk door kreeg. Niemand in het dorp
hield van den rentmeester en ieder gunde
hem een duchtig lesje. Maar niemand zou
het gewaagd hebben zich over hem bij den
graaf te beklagen, want deze scheen bij-,
zonder veel met hem op te hebben.
Hetgeen niemand durfde, zou Jaoob on
dernemen, want hij rekende er vast op,
dat hij den eereten prijs zou krijgen, ala
hij den rentmeester eens een poets bakte*
Het toekennen van dien prijs werd name-:
lijk aan de beslissing der uitgenoodigden
overgelaten.
Vol van dit denkbeeld was Jacob den
volgenden middag op het terras op het
crogenblik, waarop de rentmeester van ta
fel tot tafel ging en dus niet op een
gast meer of minder kon letten.
Jacob volgde hem op de hielen; hij
vroeg eerst zachtjes, toen steeds harder,
om een 6toel en schreeuwde eindelijk zóó
luid, dat de rentmeester zich omkeerde en
hem een schop gaf, met de woorden:
„Wil je een zitplaats hebben? Neem dan
cjezel"
Hij was echter bevreesd, dat deze on
vriendelijke woorden de gravin ter oore
zouden komen, wierp hem dus een servet
toe, wees hem een zitplaats in het gras
aan en zeide hem de servet dadelijk na
het eten terug te brengen.
„Zonder mankeeren 1" sprak Jacob,-
zette zich neer in het gras en liet zich
het eten goed smaken.
Na den maaltijd verzamelden allen zich
in de groote zaal, waar de graaf en de
gravin reeds gezeten waren. Ieder zette
zijn beste beentje voor in het toonen van
zijn talenten en juist zou aan een der boe
ren den prijs toegekend worden, toen Ja
cob binnentrad en vroeg of hij ook mocht
mededingen.
„Goed," zei de graaf, „toon ons je ta
lenten
„Mijn talenten zijn gering, heer, maar
ik hoop het gezelschap toch te vermaken
op voorwaarde echter, dat uw rentmeesi
ter mij mag helpen."-
„En wat moet hij doen?" vroeg de
graaf.
„Alleen maar op de verhooging staan en
u aankijken."
Dit bescheiden verzoek werd ingewilligd.
De rentmeester ging sta.an, zooals Jacob
dit verlangde. Jaoob stopte toen de ser
vet tusschen de handen, die de rentmeester
op den rug hield, telde toen: „Een, twee,
drie 1" en gaf hem een schop, dat de man
voorover van de verhooging viel, terwijl
Jacob zei: „Hier hebt ge uw zitplaats te-,
rug