Bonaparte en een koopvrouw der Halles. brengen. Deze vertelde hem, dat de re- paratfcie f 10 zou kosten. Willem werd bleek van schrik bij het hooren van die groote som, maar het horloge moest toch gemaakt worden 1 Ge kunt u voorstellen met wat een on rust Willy en Jo de terugkomst van hun broertj e afwachtten „Ik heb vier gulden," zei Wim. „Ik drie," sprak Willy. „En ik drie en een hal ven gulden" voegde Jo er bij. „Dan zijn wij er gelukkig!" zei Willem opgelucht. „Neen, wij zijn er niet," hernam Willy. Weet je niet, dat oom beloofd had een postwissel mee te brengen en klaar te maken, zoodat wij het geld aan de vacan- tie-kolonie zullen kunnen zenden. Wij heb ben voor drie gulden ingeschreven. „Dan moet die vacantiekolonie maar wachten," zei Wim. „Dat is gemakkelijk gezegd, maar wat moeten wij zeggen, als oom ons om het geld vraagt?" „Daarvoor zal ik wel zorgen," hernam Willem, maar hij wist volstrekt niet op welke manier, daar ze maar weinig week geld kregen. Die week ging treurig voor de drie kin deren om. Willem was al een paar keer bij den horlogemaker geweest, maar, hoewel het al uitstekend liep, vond deze 't toch nog beter het tot Maandag te houden; dat was de dag, waarop oom Julius terug kwam. Toen zij den volgenden morgen aan het ontbijt zaten, kwam er een brief van oom Julius, waarin hij meedeelde, dat hij een dag vroeger zou thuis komen, dan hij eerst gezegd had. Willem verslikt» zich in een stukje brood on Jo ecu Willy werden bleek van schrik, toen zij dit nieuws hoorden. Daar het een Zondag was, wist Wim, dat de horlogemaker niet in de stad was: hij ging dan altijd zijn moeder opzoeken. Tooh zou hij probeeren, of de redder uit dien nood niet wat eerder zou thuis komen. Willem hep al een halfuur voor den winkel heen en weer. Er was nog maar een uur den tijd, vóór oom thuis was en dan moest bet horloge op zijn plaats hangen Eindelijk, daar hoorde hij een stap achter en daar stond de lang verwacht» voor de deur., „Wij hadden toch afgesproken van mor gen, jongenheer1?" Willem brabbelde zoo iets van dat hij coch juist voorbij den winkel kwam en was dolblij, toen hij het horloge in ruil voor tien gulden gekregen had. Hij rende naar huis toe en zag juist ia de verte de lantaarns van een rijtuig, waarin waarschijnlijk zijn oom zat. Hij verteldie het nieuws thuis, rende de trap op, hing het horloge op zijn oude plaatsje en was juist bijtijds om zijn oom in de gang te verwelkomen. Een paar dagen, gaan er rustig voorbij oom Julius zegt niets over het horloge; hij sohijnt het dus niet gemerkt te hebben. Er is echter iets, dat de kinderen veront rust: waarom draagt oom zijn horloge niet? Op zekeren avond zaten allen bij elkaar in de huiskamer: vader en oom deden een dominospellet je, moeder borduurde, ter- ,wijl de kinderen gauw hun huiswerk af maakten om naar bed te kunnen gaan. „Zeg, jongens," riep oom Julius uit, „ik moet morgen toch naai* de post; zal ik dan meteen jullie bijdrage voor de vacantie kolonie meenemen? Geef mij het geld maar". Daar kwam het gevreesde oogenblik... „Och, oom, zoo'n haast is er niet bij 1" riep Willem uit. „Neemt mij niet kwalijk, kinderen," hernam oom, „het is nooit te vroeg om goed te doen. Als jelui het voorbeeld geeft, volgen er weer anderen. Ga het dhs maar gauw halen, Wim 1" Geen der kinderen stond op. „Heb jelui niet gehoord, wat oom ge zegd heeft?" vroeg vader streng. In plaats van te antwoorden, barstten de kinderen in tranen uit. Eindelijk zei Willem snikkend: Wij heb ben met ons drieën niet meer dan tachtig cent!" „Tachtig cent! En waar zijn dan de drie gulden gebleven?" Toen vertelden de drie kinderen elk op hun beurt een stukje. Zoodra het verhaal uit was, verliet oom die kamer en kwam een paar minuten later met het bewuste horloge terug. „Nu is er toch aan al die akeligheden iets belachelijks," zei oom Julius. „Je moet weten, dat ik zelf het horloge gebroken had, vóór ik op reis ging De drie boetelingen slaakten een kreet, half van verluchting, maar ook half van verdriet bij de gedachte aan alle moeiten en ongerustheid, die zij uitgestaan hadden. „Daar ik dacht, dat het horloge nog steeds stuk was, heb ik het niet aange daan," vervolgde oom. „En nu loopt en slaat het uitstekend. Dank je wel, kinde ren. Jelui ongehoorzaamheid heeft mij de zen keer geld uitgespaard. Jelui beurs is bijna leeg, maar dat is een goede straf voor het vervolg. Maar, omdat het niet billijk is die arme kinderen er onder te laten lijden, zal ik ditmaal de drie gulden beta len en nog zeven bovendien, die anders de reparatie van het horloge mij zou gekost hebben. Maar ik zend dit geld onder mijn naam en schrijf er bij, hoe het komt, dat jelui je belofte niet nagekomen bent!" „He, toe, oom 1" smeekten de kinderen en vielen hem om den hals, „schrijf u dat niet!" Maar oom Julius bleef onverbiddelijk op dat punt, want hij wilde zijn neefje en nichtjes hun ongehoorzaamheid voor goed afleeren. Niet bepaald veeleischend. Een zeventigjarige, die ergens in een hospitaal was opgenomen om daar zijn ouden dag te slijten daar hij ziek en ge brekkig was en thuis niet de noodige op passing had, kreeg op zekeren dag de me- dedeeling van den geneesheer, die aan het hoofd der inrichting stond, dat zijn broer hem ruim een millioen had nagelaten. „Ja, ik heb altijd wel gehoord, dat mijn broer rijk was," luidde het doodkalme ant woord. „Je vat het dus nogal philosophisch op," zei de dokter. „Maar nu je plotseling zoo rijk bent geworden, heb je nu niet een speciaal verlangen?" „O, jawel, dokter. Ik krijg '9 morgens altijd één bordje pap; in het vervolg zou ik er liever twee hebben." Nu, niet bepaald veeleischend voor een millionnair, hè? Een open betrekking. „Mijne heeren," zei de burgemeester van een groot dorp in Normandaë, tegen de leden van den Baad, „ik heb u een voor stel te doen. Gij weet, dat het archief van deze gemeente in een vochtige zaal is opge borgen, waarvan de vloer in een zeer slech ten toestand verkeert. Een massa muizen misschien zelfs ratten zijn bezig ons archief op te knabbelen, deze knaagdieren hebben er reeds ruim een derde van ver nield." „O," was de eenparige uitroep der raadsleden. „Ik stel dus voor mijne heeren, iemand aan te stellen die de zorg op zich neemt voor deze papieren, registers en andere stukken van waarde. Mijnheer Pétrequin, solliciteert naar deze betrekking. Gij kent allen Péltrequin, is het niet? Het is een man van spreekwoordelijken ijver en nauw gezetheid. Buitendien zal hij tevreden zijn met een zeer bescheiden inkomen, vijfhon derd franken in het jaar slechts; mij dunkt het zal u wel waard zijn voor deze som de zekerheid te hebben, dat de belangen der gemeente goed behartigd worden. „Vijfhonderd franken is geen kleinigheid burgemeester," bracht een der raadsleden in midden. „Ik ken iemand burgemeester," zei de eerste wethouder, „die er zich een eer zal instellen ons archief even goed ja mis schien nog beter te bewaren dan de heer Pétrequin, en die het tegen een veel billij ker vergoeding zal dben." „Maar ik ben er ook volstrekt niet op ge steld d)en heer Pétrequin te benoemen, her nam de burgemeester. Als ons archief mmj goed bewaard wordt..." „O, daarvoor sta ik in," antwoordde de wethouder. „Wie is dan uw caodi/daat?'' vroeg de burgemeester. „Ik ben bereid hem aan te stellen als de Baad uw keuze goedkeurt." „Mijn c&ndidaat is mijn kat," hernam de wethouder. „Benoem hem en ik waarborg u dat muizen en ratten ons archief niet ver der zullen afknabbelen," In 1793 werd aan den jongen Bonaparte het bevel over het 'Parijsche leger opge dragen. Parijs en zijn voorateden werden toen geteisterd door hongersnood en dit gebrek aan levensmiddelen gaf dikwijls aanleiding tot verontrustende oploopjes. Op zekeren morgen liep Bonaparte, ge volgd door zijn staf. in de stad, toen hij in de buurt van de Halles (de groote markt in Parijs) op een oploopje stuitte. „Brood 1 Brood!" gilde men „Weg met hen, die de schuld van den hongersnood zijn." Het waren voornamelijk vrouwen, koop vrouwen van de Halles, die zoo heftig te keer gingen en een van de grootste sohreeuwsters was een groote vrouw, die buitengewoon dik was. „Al die sabelsleepers drijven den spot met ons," riep zij uit. „Als zij maar ge noeg te eten eai te drinken hebben kan het hun niets schelen, of het arme volk niets te eten heeft en van de honger om komt." Toen hij deze klachten en 'uitroepen eenigen tijd had aangehoord, keerde hij zich om, ging regelrecht op de dikke vrouw af en plaatste zich vlak tegenove'r dat ge vaarte en zij glimlachend tegen \haar: „Kom kom vrouwtje, maak je niet zoo boos.Kijk eens naar mij ten zeg mij wie van ons beiden het dikste is?" Bonaparte was in dien tijd buitenge woon mager hij zag erg bleek en wjas even tenger en ongezond als de andere dik en. gezond. t De tegenstelling was zoo groot t en de vraag werd' op zoo'n natuurlijken tcyon ge daan, dat een algemeen gelach opging ou der de menigte, waardoor de dikke vrouw uit het veld geslagen werd' en zich zionder een woord te zeggen uit de voeten maak te De kus eener moeder.. Een groot Engelsch artist Benja^min West heeft gezegd: „Een klis mijner uw ie der maakte van mij een schilder!" Dit was in zijn werk gegaan als volgt Als kind woonde Benjamin in Pens yl- vanië Hij was eens alleen thuis gebleve n, om op zijn klein broertje te passen, ó^.ie rustig sliep in zijn wiegje. Met groot1"» teederheid beschouwde de „groote broer^ den „kleinen" en was zóózeer getroffen door het vriendelijk gezicht van den sla per, dat hij een velletje papier greep, dat hij op tafel lag en broertjes portre t maakte Moeder was verrukt over de gelijkenis en omhelsde teeder haar knappen oudsteis jongen, terwijl zij de wensch uitsprak, dat hij haar nog vaak op deze wijze verrassen zou! Van dit ocgenblik stond Benjamin's besluit vast, dat hij schilder wilde worden en Moeder"s kus had dil bewerkt 1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 14