Mijn vriend als chafienr. FEUILLETON. Een vr o olijke snaak. der en voelden hij eiken sté,p, dat het wa ter steeg. „Hermy," zuchtte Eileen, „waarom zie ik niet het daglicht door de opening?" Hermione greep haar nichtje bij de hand en zei meifc gedempte stem: „Ik geloof, dat er geen opening meer is." „Bedoel je, dat het water zoo hoog staat, diat wij er niet meer uit kunnen," gilde Eileen. Intussohen zocht juffrouw Wade naar alle kanten naar haar leerlingetjes; ner gens, nergens waren zij te zien. Zij konden niet verdronken zijn, want zij had niet hoe ren gillen. Zouden zij misschien om de klip zijn geloopen, die nu door het hooge water met meer te bereiken was? Er was in heinde of verre geen mensch te zien, zoodat zij op geen hulp kon rekenen. Van de landzijde kon niemand hen redden, alleen van de zee kon de hulp komen. En door angst gedreven wist juffrouw Wade oneens, wat haar te doen stond. Zij had dichtbij een oud roeibootje gezien, dat geen dienst meer kon doen dan alleen in geval van nood. Er lagen ook een paar gebroken riemen in. In een oogwenk had zij het ïn het water gelaten en roeide uit alle macht naar de klip. Later kon zij zich ni'et begrijpen, hoe zij kracht had ge had het bootje door de woeste golven te sturen, maar de wanhoop verdubbelde haar krachten. Nil en dan moest zij stilhouden om het binnengedrongen Water uit te scheppen. Eindelijk had zij de klip bereikt maar ook hier was geen teeken van leven te zien: Zij' was ten einde raad, toen zij opeens 'een- kreet om hulp hoorde. Zij keek nétar d'e opening van het hol en zag daar twee doodsbleeke gezichtjes te voorschijn komen, die angstig naar het bootje keken, als naar him eenige hoop op redding. Door den krachfcigen golfslag werd het bootje gelukkig naar de opening gedreven en nu hoorde tij duidelijk Hermione en Eileen uitroepen: „Red ons, Red on9!" Hoe zij de meisjes in de boot kreeg wist £jj niet, maar het gelukte; maar nu werd de boot zoo zwaar, dat ze steeds meer wa ter schepte. De kinderen hoosden uit alle macht, terwijl juffrouw Wade naar hulp uitkeek. Daar zag tij eindelijk een vissche rspink in die verte. Zij wuifde met haar zakdoek en güde zoo hard tij kon. Het scheepje kwam nader, maar o zoo langzaam. Als het niet gauw te hulp kwam, zouden zij tinken... Op den avond van dien verschrikkelijken dag zat Hermione op een bankje bij juf frouw Wade's stoel. Zij zag doodsbleek en haar gezichtje had een geheel andeTe uitdrukking dan een paar dagen vroeger. „Hoe verschrikkelijk," zei tij. „Het was alsof wij door den vijand ingesloten war ren." „En ik hief het beleg op," antwoordde de gouvernante. „Ja, en wij beiden hebben ons overgege ven voorgoed aan u en wij zijn er blij om. Nooit zullen wij meer onaardig zijn." De heer en mevrouw Barbier hadden zich een automobiel aangeschaft en dat was heel wat op ons dorp, een. gebeurtenis, die heusch niet alle dagen yoórviël! En weet je nog, wat het leukste was van alles? Wij, Jan en ik waren de intiemste vrienden van den jongen Piet Barbier, die ons beloofd had, dat wij een tochtje moch ten meemaken, den eersten den besten keer, dat hij met zijn familie in de auto uitreed I Nu, Piet hield trouw woord en zoo kwam hij ons dan halen, op een vrijen Zaterdag middag, prachtig aangedaan, evenals tijn va/der in een chauffeur&kostuum, dikke grij ze berenhuid, pet die over de ooren ging, zwarte bril met vervaarlijk groote glazen en hooge kaplaarzen. Wij lieten hem den tijd niet, om even uit te blazen en gingen onmiddellijk mee naar zijn huis, waar mijnheer Barbier nog onder de auto lag, zijnde dit de beste methode, om met je machine vertrouwd te raken Mevrouw zag wel wat bleek en ontdaan; blijkbaar was zo nog niet erg op haar ge mak of vertrouwde niet al te zeer haar r.\ans bsstuurstalent. Wij namen intusschen plaats op het achterbankje; Jan de Ridder en ik. De auto reed af; nu en dan kregea we een geweldigen schok .en Jan fluisterde mij zachtjes in, zoodat mevrouw het niet hooren kon: „Nou ik zou het beter doen hoor! Ik ge loof niet, dat mijnheer er veel verstand van heeft." „Kan jij dan sturen?" vroeg ik verbaasd. „Nou of ik," blufte Jan. „Heb je dan voor chauffeur geleerd", vroeg ik ongeloovig. „Neen, dat nou wil niet; maar vooreerst beb ik veel gesproken met chauffeur» en dan heb ik nu al een heelen boel afgekeken." Jongens, dab is vlug 1 dacht ik bij mij zelve, maar ik durfde er niets van zeggen, want' ik voelde mij niet geheel vrij, daar mevrouw, er zoo dicht bij zat. Bij het uitrijden van het dorp hadden we al ons eerste ongeluk: de band knapte, met een geweldigen knal, die ons allemaal een halve meter op z'd minst de lucht in deed springen. Natuurlijk had mijnheer een reserve-band bij zich en Jan hielp ijverig mee, met veel vertoon van kennis van het geval, zoodat mijnheer Barbier na afloop van het karrewei vriend Jan goedmoedig op den schouder klopte en sprak: „Flink zoo, jongen! Ik geloof dat jij er al heel wat van weetWil jij nu eens rui len met Piet en hier naast mij zitten op de chauffeursbank." „Hè, dolgraag mijnheer", luidde het gre tige antwoord. Zonder verdere ongelukken kwamen we nu in het „Planke" aan, een alleraardigst,, eenvoudig, landelijk plekje met uiterst kal me eigenaard. De waard, die je anders altijd even opgewekt en vriendelijk te ge- moet kwam, was nu saai en stil, had roorfe' randjes langs de oogen en scheen iets te hebben, wat hem erg hinderde. Mijnheer Barbier ondervroeg hem naar de oorzaak van deze onderdruktheid en baas Kleppers antwoordde, dat tijn zoontie heel erg ziek was, ma onze gastheer er uit meen-' de te verstaan, had het kind de croup. Nu was de dokter uit het naastbij liggen de dorp er den vorigen avond nog geweest en had toen beloofd, dat hij dezen echtend' het allereerst het in dit geval zoo heilzaam werkende serum zou komen toedienen.. het was nu al elf uur en van de dokter was nog geen spoor te zien! Toen vader Kleppers onze auto nu bad hooren aantuffen, had hij eerst gehoopt, den dokter te zien, maar jawel, dat was mis geweest! Vandaar zijn teleurgesteld ge zicht. Je begrijpt, dat na het gehoorde wel eenigszins de pret afging van ons twaalf uurtje, waar we ons zooveel van voorge steld hadden, maar, och hoe gaat het! Wij waren nog zoo erg, erg jong en dan vergeet je gauw weer, zoodat we weldra alweer een 6) Tussohen de woning van baas Surino en die van baas Dounard, die niet in dezelfde «traat stonden, was er toch óón plekje, waar van af men de huizen der beide heeren kon tien en dit was in de schuur van baas Chop pers, den bakker. Daar aldus verdekt opgesteld, wachtten onze jongens de terugkomst van den mes senmaker af. Herbelijn verzekerde zich intusschen van de medewerking van vriend Galm an, dien hij vast inwijdde in de rol, die deze te spe len zou hebben. Weldra verscheen Surino met de schop over den schouder. Voor tijn deur aangekomen, liet Hij van schrik tijn spade uit de handen vallen en sloeg met groot misbaar de armen in de fuoht, terwijl hij riep: „Mijn sijsje!... waar is mijn sijsje? Och hemeljte lief!.... opgege ten door die leelijke kat! En dat een dier tje» waar ik nog al zóó aan gehecht was en waar ze mij vijf en twintig gulden voor ge boden hadden!" Caiman trad nu naderbij en vroeg met een deelnemend gezicht: „Wat is er aan de hand, baas Surino?" Nogmaals herhaalde de messenmaker nu zijn klaagredenen. Arm Minetje die rustig in het kooitje lag te sluimeren zou er van 'u«tenl „Wacht maar, jou leelijkerd! Ik zal je!" dreigde baas Surino. ,,U moet die kat vooral geen kwaad doen mijnheer Surino," zei Caiman, met overtui ging, »c^an hebt U niet meer het recht scha deloosstelling te vragen, want zeker en vast heeft die kat uw sijsje opgegeten. Maar ik herken het diertje wel, 't is Minet van baas Dounard!" „Van baas Dounard, zeg je?" „Daar ben ik zeker van!" „Des te meer reden anders voor mij, om het beest te worgen „Ja; en toch zou het niet verstandig zijn, mijnheer Surino; ik in uw plaats zou baas Dounard zoo gauw mogelijk gaan opzoeken', en uw verlies eonstateeren in tegenwoordig heid van getuigen. Als hij nu zijn katje ziet, in de kooi van uw vogel, zal hij niet kunnen ontkennen en zult U alle recht heb ben, hem den prijs van uw sijsje te laten betalen." „Je hebt gelijk dat zie ik inIk zal hem gaan halen, den ouden schurk, en hem met zijn neus er bij brengen. Hij heeft die mis daad natuuurlijk uitgelokt en de hemel weet of hij er zich nog niet op beroemt ook." En Surino, met de pet scheef op één oor, wat altijd een vast teeken was dat hij den strijd aanbond, richtte zijn schreden, onder het uiten van allerlei bedreigingen, naar de werkplaats van den stoelenmatter. Op dit oogenblik kwam Herbelijn te voor schijn, en gleed voorzichtig langs de muren, het huis van Surino binnen. In mi"??er twee minuten daarna was hij weer op zijn observatiepost terug. .,'t Is klaar?" was al wat hij tot zijn ka meraden zei. Niemand heeft inij gezien daar durf ik voor instaan en weldra zal de klucht beginnen." Maar tiet, een heele Verzameling nieuws gierigen stond daar al voor het huis van baas Jéróme, en de beide vijanden waren al slaags. „Ja, en ik zeg je, jóu kat heeft mijn sijsje opgegetenMaar dat zal jij mij moe ten vergoeden man! Daar kan je van op- aan „Maar je bent niet goed bij de hoofd, SurinoMinetje is een kat van zes weken, niet in staat, een sijsje op te eten. Bovendien gaat ze nooit weg. Ik zal ze gaan roepen. Hij riep, Minetje, Minetje, maar poes kwam niet." „Ik verzeker je, dat het beest baj mdj in de kooi zit 1" „Een kat in een kooiKom, Surino nü vertel je toch ook stukjes!" „Kom dan eens mee, dan kan je je in persoon overtuigen!" „Ja, vooruit Dounard, laten we eens gaan kijken!" riepen wel een half-dotijn stem men. En gevolgd door een heel troep nieuws gierigen gingen beide mannen nu naar de plek des onheils 1 Daar aangekomen zagen, ze de kooi voor het huis hangen, maar er weerklonk een luide lachtijui, uit een twintig tal keelen want er zat geen katje in de kooi, maar een sijsje, die lustig zong, kl wat hij maar kon 1 ,,Neen maar! dat is nou kl te kraal Zoo even nog zat daar de kail",..,..

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 12