\1 1 ♦ZONDAGSBLAD* VAN HET -* 1SID5CH DAGBIAD 16071. ALLES WÈL. 13 Juli. Anno 1912. Zendingsfeesten. 11 j i11il iInii |l11 ithilg111 tl i11ii|ht AAI t 4 ill M In de buitengalerij van een Indische wo ning zit mevrouw Ina Lanser. Hoewel geen schoonheid, ia zij een zeer innemende ver schijning met haar fijn figuurtje, blanke huid, mooie blauwe oogen en zwaar asch- blond haar, dat in een dikke wrong gezellig in haar nek ligt. Zij is in sarong en kabaai, wat haar welgevormden hals voordeelig doet uitkomen, en zit aan een tafeltje, vol genot, de brieven te lozen, die zoo juist de Hollandsche mail gebracht heeft. Naast haar, een weinig over haar heen gebogen, staat haar echtgenoot, een flinke, forsche jonge man, die met zijn pittige, hel dere oogen vol energie, vol durf de wereld, in kijkt. Bedden zijn jong en nog pas een jaar getrouwd, en zien nog altijd vol ver langen naar de Hollandsche mail uit. Het Tonde tafeltje, een kunststuk van houtsnij werk, is bedekt met brieven, briefkaarten en krantuitknipsels. ,,Die Moe toch, HeinZie toch eens, wat een brief, en wat een uitknipsels weer er bijAllemaal nieuwtjes, waar ik belang in stel. Wat een heerlijke brief; kijk, van Emmi ook wat, en wezenlijk daar heeft Pa ook nog een paar woordjes er bij gevoegd Wacht, laten we nu eens geregeld gaan lezen." En beiden genieten met volle teugen van alle huisnieuwtjes, die van het verr© va derland tot hen komen. Ina vliegt over de bladzijden heen, onderaan telkens even wachtend tot Hein ook „bij" is. Die Hein leest zoo langzaam. Even kijkt ze dan op: ,,Ben je er?", en dan slaat ze om, en lezen ee weer verder. „Kijk", zegt Ina dan weer, „Mies en Karei maken het ook goed, en kleine Leentje wordt een schat: zij praat al zoo lief. Klein Kareltje groeit als kool! Hé, ik wou dat ik die twee schatten eens zien kon. Zeg, Hein, die Mies toch I Die heeft er al twee! En wij nog geen één. Benijd jij haar ook niet? Maar een klein beetje geduld nog een paar weekjes och, die vliegen om, en dan hé Heinen teedler kijkt zij haar Hein aan, en liefdevol buigt hij zich over haar heen en kust haar op het voorhoofd „Dan hebben wij er ook een, hé", zegt Ina weer, vol stil geluk. „Of misschien ook wel twee!" plaagt Hein. „Neen, o neen, alsjeblieft niet," weert zij verschrikt af„neen, dat niet; daar wil ik niets van weten, hoor!" En lachend duwt zij hem een eind van zich af. „Maar, zeg, moet je de boot niet gaan bijlichten?" „Ja, ik moet gaan. Kapitein Terhorst zal wel graag vanavond: nog binnen willen komen". En Hein kust rijn vrouwtje goe den dag, neemt zijn acetyleenlantaarn en verlaat de woning. „Niet laat terugkomen, hoor! Voorzich tig zijn 1" roept Ina hem nog na. Met vlugge schreden begeeft Hein rioh naar die baai. Daar ligt zijn prauw, en vindt hij eénige koelies, die hem naar den ingang van het haventje zullen roeien, van waar hij met rijn lantaarn voor de komen de boot een lichtbaak zal zijn. Zijn prauw 1 Jawel, 't is te hopen van niet. Kort geleden werd er vendutie gehouden bij kennissen, en zou deze prauw ook verkocht worden. Lanser schreef onmiddellijk aan zijn chef, om te vragen of hij de boot mooht koopen, en tot hoe hoog hij gaan mocht. Maar de dag van de vendutie kwam, en er was nog geen antwoord. Toen heeft hij op goed geluk den koop maar gesloten, in de hoop, dat het toestemmend antwoord van de fir ma nog wel komen zou. En nu zit 'hij in de boot met rijn roeiers en het gelijkmatig geplas van de riemen klinkt door den stillen avond, 't Is donker geworden; niets is te hooren of te zien; de acetyleenlantaarn werpt een lichtende streep -over het kabbelende water. Zéó zul len ze het eindpunt van den tocht bereikt hebben, toen opeens "een der koelies een verkeerde beweging maakt. „Kerel, pas op!" roept Hein. „Kijk wat je doet; ezel wees toch voorz. Hij kan den rin niet voleinden. De boot slaat om en allen liggen in 't water; de lantaarn verdwijnt in de diepte. Een oogenblik geplas, gespartel, dan weerklin ken luide hulpkreten door de dikke duis- tenis. Ina ligt in haar schommelstoel. Zij heeft alle brieven en briefkaarten gelezen; rij heeft een poosje genaaid, genoten van al het schattige klein-kindergoed; dan weer een poosje in stil geluk ritten peinzen, en nu ligt rij op haar gemak Moeders langen brief nog eèns na te lezen. Heerlijk, tel kens vindt zij weer gedeelten, die rij straks, bij het vluchtig doorlezen, totaal niet gezien heeft. Zij geniet van alles; zéó- zeer is zij verdiept, dat zij niet eens den man heeft hooren naderen, die nu plotse ling naast haar staat. Hè, zij schrikt er van. Wat loopen die kerels toch ook zacht „Weet mevrouw wel, dat mijnheer in 't water ligt. Hij ligt al wel een uur In zee. Ze hooren hem schreeuwen, maar ze kunnen hem niet vinden..." Ontzet springt Ina overeind. Bleek en verschrikt staart rij den man aan. Zij kan niets uitbrengen. „Ja, en nu hooren ze hem ook niet meer schreeuwen." Weg is de man. Versuft staat Ina^ ver pletterd, alsof zij door een bliksemstraal getroffen is. „OZij grijpt haar hoofd met beide handen. Zij kan niet denken. Wat zei die manWat is er gebeurd In zee! Neen, dat kin immers niet! In zee! Dood! En wat moet er dan met haar ge beuren O, neen, 't kan immers niet waar zijn? Wie zei het haar toch? Was er wel iemand; was het geen droom geweest! Zij staart naar de plek, waar de man gestaan heeft. Ja, *t was toch wel zoo, anders zou ze niet hier in radeloozen angst heen en weer loopen. Dan neemt zij een besluit; vlug grijpt zij de fladderend© velletjes papier bjj elkaar en bergt ze weg. Zij strompelt de treden af, den tuin door, en gaat den weg op naar de baai. Zij kan haast niet voort-. Met dro ge, brandende oogen staart zij voor zich uit; aldoor haar hoofd vasthoudend. Wat valt het loopen haar zwaar, niet liefdevol gesteund door haar Hein In de verte naderen twee mannen. Zij tuurt, maar rij kan niets onderscheiden; 't is donker en haar oogen zien niet helder. Plotseling stuift een der mannen voor waarts, op haar af. Wijd spert zij de oogen open; rij tracht te begrijpen. Onnoo- dig; één seconde nog en met een smarte lijk „o Hennie!" ligt zij in de armen van haar man. „Arm kindje!" zegt hij teeder en draagt den kostbaren last als een veertje met zich voort. „Hebben ze het je verteld? Ben je erg geschrokken?" En dan komen de tranen. Als een wel dadige lenteregen, die de verdroogde, ver starde aarde verkwikt en nieuwe krachten schenkt, zoo doet de milde tranenstroom het haast gestorven hart weder herleven. Zij voelt zich weer ontspannen en de vreemde starheid van zich wijken. „O Hein!'' komt er nog eens met een diepen zucht. Dan laat ze rich afglijden. „Zoo, nu kan ik wel weer loopen", en voort gaat het, huiswaarts, terwijl zij stijf Heins natten arm tegen zich aandrukt. Als ze thuis gekomen rijn, is Hei na eerste werk zijn vrouwtje naar bed te be zorgen. Dan verkleedt hij zich zoo vlug mo gelijk en gaat nog even den dokter halen. Deze £telt een kort onderzoek in, beveelt koude oompressen aan, en spreekt de ver wachting uit, dat alles wel goed zal gaan. Een week later gaat er een telegram naar Holland): „Zoon, alles wèl". Naar aanleiding van het dezer dagen ge houden 49ste Christelijke Zendingsfeest, dat eenige duizenden menschen naar Vogelenzang deed komen, geven wij eenige historische me- dedeelingen, voor zoover deze feesten ver band houden met Leidens omgeving. Vroeger werden de Zendingsdagen gehou den door de Broedergemeente te Zeist. Deze feesten namen steeds grooter omvang aan, zoodat bijv. in 1862 de toeloop zóó groot was, dat de kerk de menigte niet kon be vatten en ook het liefdemaal niet kon wor den gehouden. Hierdocxr was het stichtelijke van het feest af. 's Middags bij de broede ren Hernhutters aan tafel spraken eenige Hol landers hun leedwezen daarover uit en be weerden, dat het die menigte niet te doen was om de Zending, maar om een uitgaans dag te hebben. Hiertegen protesteerden ds. S. H Buytendijk en de heer F. M. Looman. Zij vormden een plan, om voortaan zelf jaar lijks een Zendingsfeest te organiseoren en dit slaagde na vele moeilijkheden. Het eerste Zendingsfeest in Haarlems om streken werd in 1867 te .Vogelenzang ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 15