FEUILLETON.
Een vroolijke snaak.
Se kleine Mttorenwac&ters.
„Ik weet wel, dat je een patriot bent,
maar ik vertrouw je volkomen ter wille van
onze bekendheid. Houd Hennötte dus zoo
lang bij je, totdat ik haar kom halen."
„Henriötte en Lonison hebben altijd als
lusters met elkaar omgegaan; vanaf dit
oogenblik zal ik Henriëtb© ook als mijn
kind beschouwen," beloofde Cyrille.
Mijn vader drukte den. schoenmaker de
hand, omhelsde mjj innig, zei ook Lonison
hartelijk vaarwel en was de deur uit voor
ik er op verdacht was. Er trokken zingende
troepen voorbij het huis on ik hoorde
sabelgekletter; een rilling doorliep mij en
ik viel flauw.
...Lonison was een aardig zusje voor mij.
Zij was altijd even vroolijk en opgewekt.
Zij had zich vast voorgenomen Friquet
te leeren roepen: „Leve het volk!'' Maar
al haar pogingen waren te vergeefsch; hij
riep steeds: „Leve de koning!''
Wij leidden een gezellig huiselijk leventje,
terwijl Cyrille schoenen maakte en verstel
de deden Lonison en ik het huishouden.
Eerst viel het mij, vreemd zelf te werken,
maar het was veel beter voor mij, want
dan da-cht ik niet zooveel aan vader.
Op zekeren dag zat Cyrille niet meer 200
ijverig te werken als gewoonlijk. Soms leg
de hij zijn werk neer en luisterde of hij
buiten ook voetstappen hoorde. En er wa
ren dikwijls zware rimpels op zijn voor
hoofd.
Lonison zed dan ook wel eens:
„Burger, er is iets niet in den haak
met u."
Den 22sten September zei Cyrille tegen
ons na het ontbijt:
„Kinderen, de patriotten schijnen te ver
moeden, dat ik hie>r in huis iemand ver
berg, die niet van hun partiji is. In de
laatste dagen zwerven hier spionnen in den
omtrek. Ik ben nu van plan naar Charon-
ne, waar ik nog wat wijnland' heb, te gaan.
Ik ga dan eens kijken, of de druiven al
rijp zijn en het huisje wat in orde maken,
dan kunnen wij daar vooreerst gaan wo
nen, dan ben ik geruster!"
Cyrille zette zijn pet op en ging heen.
Eerst ging alles goed. Tegen den middag
Zei Lonison, die door het reetje van de gor
dijn keek:
„Wat hébben die schelmen zoo naar ons
huis te kijken? Staat het misschien in
brand? Verbeeld jé, daar komt er een
dichterbij
Een heftig kloppen tegen de deur ver-
ochrikte de kinderen. Maar Lonison, die
een moedig meisje was, was weer gauw
kalm en deed dadelijk de deur opeü-
De man, die geklopt had, stónd eenigs-
ai
^Majöheer Herpijn", zei hij: „toch neeln
ik uw voois tel aan en zoodra ik vrij af neb,
beloof ik dat ik u zal helpen."
„Zoo, dus dit is afgesproken
„Ja zeker, afgesproken I"
En hiermede ging HerbsÜjn naar huis
toé, onderweg bij ziohvelve overléggende,
hoe hdj die twee luidjes nu eens tegelijk
hun gierigheid kon inpeperen.
Nü, bedenken kostte het onzen jon-
j$en niet, wfcht gëlijk wij altijd ópinêrkëri,
,was hij fceer uitgeslapen óp dit puilt en
wist hij dus altöjd het gunstige oogenblik
tiit te kiezen.
Baas JËerpijn had de gewoonte, 's avonds
altijd wat voor de deur te zitten uitrusten
al kijkende naar de voorbijgangers, die ech
ter zeer schaarsch waren in deze afgelegen
buurt.
Zoo zat hij nu ook weer te overpeinzen,
toen Herbelijn zioh verdekt had opgesteld
tusschen de boomen aan de overzijde van
den landweg. Hij had een fijn spuitje bij
zich en was van plan, den gierigen baas
een beetje nat te spuiten om hem daardoor
in huis te jagen, ten einde verder zijn streek
te kunnen volvoeren, waarmede hij gelijk
beide gierigaards wilde treffen.
„Hé", sprak baas Herpijn, „het re-
zins verbaasd, toen hij een klein meisje
voor zich zag staan. Hij had een sabel in
de hand en droeg een roode muts. Een
stuk of acht mannen stonden aohter hem.
„Wat wilt giiv?'' vroeg Lonison.
„Wij willen de vijanden van het volk
hebben, die hier verborgen zitten."
„Wie heeft u gezegd, burger, dat er hier
vijanden van het volk verborgen zijn?"
„Ik bewaak het huis al een wee<k en heb
dikwijls hooren roepen: „Leve de koning 1"
Dat dóet geen patriot, dunkt mij
Lonison was gauw besloten en zei dus:
„Als ik u dengene overlever, die „Leve
de Koning!'' roept zult gij ons dan met
rust laten?"
„Ja, antwoordde de man met de sabeL"
Lonison ging even naar binnen, pakte
Friquet beetfc en ging weer naar buiten.
„Daar is de schuldigezei zij.
En mijn arme papegaai, die doodelijk
verschrikt was, bleef maar doorschreeu
wen: „Leve de koning! Leve de koning!"
De man stond verstomd, de anderen
barstten in lachen uit. Lonison lachte ech
ter niet. Zij was bleek van boosheid, wierp
Friquet weer naar binnen, kruiste de
armen en zei met haar schril kinderstem
metje.
„Schaamt ge u niet, burgers, Cyrille Cro-
pin en zijn dochter er van te beschuldigen
sleohte patriotten te zijn? In plaats van
eerlijke lui te komen beleedigen, zoudt gij
er beter aan doen naar de grenzen te gaan
en u bij het leger van Dumonrier te voegen,
om hem te helpen den vijand uit Frank
rijk te verdrijven. Ik heb een broer van
achttien jaar bij dat leger, die zijn leven
voor het vaderland opoffert. Zijn wij
slechte patriotten?"
Een der mannen wilde juist wat ant
woordde, toen een ijlbode uit Dumonrier's
leger kwam aanrennen en tot Lonison zei
„Goeden dag, Lonison. Zeg aan je vader,
dat Dumonrier den vijand bij Valmy ver
slagen heeft. Je broer is gewond, doch niet
gevaarlijk 1"
En voort rende hij weer.
Lonison had de tranen in de oog en.
De mannen hepen achter den bode aan
en riepen luid:
„Leve Dumonrier!"
Wij waren gered. Den volgenden dag
gingen wij naar Charonne en twee jaar
later, in 17Ö4, kwam mijn vader mij halen,
om mij hij zich te hebben.
Lonison is altijd bij mij gebleven. Zij
blijft mij steeds „burgeres" noemen.
Burgeres gravin de LigneulFriquet
leeft ook nog, maar hij is stom sedert dien
gent!" en hij stak de Kand uit, als om zich
te overtuigen. Alweer vielen er nu drop
pels... de man stond nu op, om binnen zijn
pet te gaan halen. Hij was evenwel weer
dadelijk terug; maar toen hij aldus gedekt
weer wilde gaan zitten, wae daar net het
melkmeisje. Hij ging met haar dus weer
naar binnen, Zc^ terloops opmerkende: ,,'t
Bohijnt te gaan regenen, hè Pietje?"
„Te gaan regenen? Hoe komt u ór aan?"
„Zeker, er vielen daar zooeven drup
pels."
Niet zoodra waren beiden ih huis, of
Herbelijn sloop naderbijj greep den sfcoél
en ging daarmee aan dén haal, zoo snel
ais zijn beenén hém maar dragen konderL
Todn baas Herpijn ëên paar minuten
later wèei* te voorschijn kwani, gevólgd
door Pietje, Stond hij iü hët ééist met ópeb
mond de plaats aan te gapen, waar rijn
stoel zoocven gestaan had. Oök keek hij
overal in het rónd zag niemand, want
Herbelijn was al lang weg.
„Dat is sterktóen je kwam zat ik daar
toch?" richtte hij zich tot he« melk
meisje.
„Neen baas, je stoiidt óp je dfempel."
„Nou ja, omdat ik even mijn pet was gaaü
halen; maar mijn stoel stond er toch?"
„Dat kan wel, maar ik heb er niet op ge
let baas, misschien hadt je hem al mee naar
binnen genomen."
„Meid, heb jij me die kool gestoofd?
Spreek op, waar heb je den stoel gelaten?"
bewusten dag, waarop hij bijna het slacht
offer was geworden van zijn getrouwheid
aan den koning 1
Lode wijk, de lichttorenwachter, gunde
rich nauwelijks den tijd. om met zijn kinde
ren te ontbijten; haastig stond hij weei*
op en zei:
„Ik moet dadelijk weer naar boven, want
ik weet niet, wat mijn lantaarn mankeert;
sinds vanmorgen wil ze niet goed meer
draaien. Ik moet zé maar eens heelemaal
uit elkaar nemen en er olie bijdoen; maar
dat zal een langdurige kwestie worden."
„Denk er aan, Lodewijk, dat het daar
zoo heel in de hoogte erg frisch is, en dat
je nog altijd niet beter bent van je laatste
verkoudheid; je hebt geducht gehoest van
nacht
„Ja, wat is daar qu aan te doen, vrouw
lief? Ik kan er mijn werk toch niet om ver
zuimen?... En als de lantaarn niet goed
werkt, dan loopen die schepen zich nog te
pletter, op onze kust!"
En daarmee steeg vader dus kalm aan
naar boven en moeder kon er ook niet veel
togen doen want zijzeive had beneden de
handen vol; daar zorgden de kinderen wel
voor; kleine Jantje, die zdjn broek ge
scheurd had, wat moeder weer maken
moest en Marietje, die wel heel wat oude1*
was, maar toch nog niet veel kon meehel
pen in het huishouden.
Tegen den avond (het begint in October
al zoo vroeg dfodker te worden) steeg moe
der Jeanne ook eens oven op om naar haar
man te kijken. En reeds van verre hoorde
zij hem hoesten met zoo'n naren hollen
klank, dat haar de schrik om het hart sloeg.
„Lodewijk 1" riep ze. „Kom gauw naar
beneden, dan zal ik wat kamillethee voor
je zetten en moet je onmiddellijk naar bèd!
Je zoudt dood-ziek worden, als je daar zoo
in dién ijzigen wind blééf staan
Het was den man haast te Veel Oiü te
spreken, maar met een troosteloozén blik
wees hij op d)e ontredderde lantaarn, die
nu geheel dienst weigerde. Toch Was het
hem ónmogelijk, er verder aan voort te
werken en al hoestende volgde bij zijn
vrouw de honderd-vijftig treden af, met
pijïilijkè'ri tred.
Toen hij eenmaal beneden was, sprak hij:
„Ik heb er nii óliè bijgedaan en ze kan
wel draaien, de lantaarn; als ©r inaar
iemand is, die ze ronddraait; uit zichZeivo
„Nu wordt het hoe langer hoe mooie*/'-
riep Pietje verontwaardigd. „Wel 2éker,
nu zou ik nog gaan zeggen, dat ik den stoef
gestolen had 1 Wat zou ik doen met dat
oude prul, dat geen cent waard is Heusch
bóae HerpijUj er is zeker iets niet met je
in orde, je bent vast ziek of zoo watl"
Baas Herpijii dacht wel even aan Herbe
lijn, maar dat idéé verwierp hij óók weer
dadelijk, omdat de jongen riöh dien aVond
nog niét vertoond had.
De baas zócht iütusschen èls éen wanho
pende naar zijn stoel en vröeg rich tèn
Slotte af oi er misschien ook toovernarij
in het Spel zoü rijn? Hij deed dié nacht
dan ook geëh óóg boe.. Allemaal tèn géyoige
van dat geheimzinnige vëfdwijnën Vaü zijü
ètóél.
Dên voigêndên ochtend, toen bij ria ïiët
ófitbijt toch wêef ëvéü een luchtje wilde
scheppen, droeg hij duè .jnaar eeü tweeden
stoel naar buiten, dié er al eV'en gehavend
en artnoedig uitzag als de eerste.
Intüsscheti ging Herbriijn juist met dat
eerste prachtexemplaar naar baas Douard.
„Zoo jongen, zie ik je daar alweer?" be
gon die zeer hartelijk, want hij zag Wel
dat Herbelijn hem werk kwam brengen,
„een karreweitje voor mij?"
„Ja baas; je weet nu eenmaal, dat ik er
altijd op bedacht ben, om je maar van
dienst t-e rijn. Baas Herpijn heeft mij ge
vraagd om dezen stoel wat te rejareeren;
maar bij nader inriep begreep ik, dat het