VGDR DEJEUGD l&IDSCH DAGBIAD No. 16068. Woensdag* lO Juli. Anno 1912r iüi j ii;;i jiitiij i;:;i i i;:iiiiüi i iüii j iri?IgTi LOJNISOIV. lO Hoe dikwijls men een teleurstelling aan zichzelve te wijten heeft. Ik zal jullie eens vertellen van een jon gen, die nu al een groote man is gewor den, maar die zien nog altijd uit zijn jeugd een wreede teleurstelling herinnert, waar aan hij toch feitelijk zelf schuld had- Als tienjarig ventje was hij door zijn ouders al op kostschool gedaan, doch ging eiken Zondag om de veertien dagen naar huis en bracht dan twee kwartjes week geld mee, d. w. z. dit was dan de dubbele portie van twee weken, want zoo'n op zich zelf staand jongmensch heeft wel eens wat meer noodig bij voorkomende gelegen heden. Toen hij nu op een goeden Maandag weer teruggekeerd was naar school, had een van zijn kameraden een kalkoen- poot, waannee hij een heel kunststukje uithaalde, hij liet n.1. den p.?ot bewegen of het ding leefde. Hoe hij aït "aanlegde, begreep de tienjarige volstrekt niet; alleen zag hij wel, dat de groote kameraad den poot in beide handen hield en vervolgens met de rechterhand vier teenen zoo deed bewegen, of het vingers waren van de menschelijke hand. De kleine was letterlijk verbluft hoe hij dit toch wel aanlegde, om zoo'n dood en poot te doen leven. ,,Hè, geef mij dat ding?" vroeg ons Jantje op smeekenden toon. „Jou dat ding geven?" riep de groote jongen, „dat kan je begrijpen," „Nu verkoop het mij dan?" „Hoeveel biedt je er voor?" „Een kwartje." „Een kwartje? Laat naar je kijken." „Twee kwartjes, dan zal ik er nog eens over denken." Neen, dat kon Jantje toch niet doen, verbeeldt je, dan zou hij nooit meer een glaasje melk kunnen krijgen, dat was toch wel wat ai te schraal Ed toch kon hij op het laatst de verlei ding niet weerstaan, riep Adriaan terug, waarna Jan tot hem zei: „Nou vooruit dan. Daar heb je de twee kwartjes." De toovenaar bedacht zich nu geen eogenblik en leverde Jantje den poot over, hem in het geheel geen inlichtingen ge vende omtrent het gebruik. Binnen een paar minuten tijds was Jan- neman nu achter het geheim: als hij maar even aan een pees trok gingen ere vier tee nen naar believe op en neer en och he den, wat was het plezier er gauw af, hij had graag Adriaan nog eens aangespro ken, om het gebeurcfo ongedaan te maken. Maar dat durfde hij toch niet, want dan zou Adriaan hem immers uitlachen. En dus bleef Jantje leelijk opgescheept met zijn kalkoempoot. Veertien dagen lang zou hij alle dagen om twaalf uur droog brood moeten eten; of hij kon desnoods zijn brood doorspoelen met een slokje koud water. Toch heeft hij die leB zijn leven lang onthouden en telkens, als hij op het punt was weer den eeu of anderen dwazen koop te sluiten, dacht hij aan dit geval Hec schijnt toch maar een waarheid te blijven, dat men slechts door schade en schande wijs wordt en dat men al heel dikwijls zelf schuld is aan zijn teleurstellingen. Misschien zou ieder van jullie wel een dergelijk voorbeeld uit eigen ervaring kunnen noemen en kan het ook wel eens zijn nut hebben, eens even te blijven stil staan bij zoo'n dwaasheid, teneinde er in het vervolg niet meer dergelijke te begaan. (Een klein meisje uit de Fransclie Jievolntie.) Cahiers zou ik kunnen vullen met alle treurige herinneringen uit dien verschrik- kelijken tijd en zelfs nu na dertig jaar, ter wijl ik deze aanteekeningen maak, heb ik geen enkele kleine bijzonderheid van die sombere gebeurtenissen uit mijn kindsheid vergeten en is het mij, alsof ik ze alle op nieuw beleef. Zoo begint de gravin de Ligneul in haar gedenkschriften en gij, lieve lezers en leze resjes zult misschien wel graag een paar bladzijden daaruit lezen. Op zekeren Zondagmorgen in September van het jaar 1792 heerschte er in Parijs een sombere stemming. Alle huizen en straten Iele en grijs, zelfs was het alsof de zon geen licht uitstraalde. In ons huis in de Hue d' Hautefemille waren vader en ik alleen. Den vorigen avond waren al onze bedienden vertrokken en wij zouden dien dag Parijs verlaten. Ik was er erg mee ingenomen, want er gebeurden vreeaelijke dingen in dien tijd. Waarom waren al onze beste vrienden gevangen genomen en sommige ter dood ge bracht? Mevrouw de Lussae, die altijd bon bons voor mij meebracht, mevrouw de St.-Guillois, die mij zoo'n prachtige pop had gegevenmijnheer de Rivoire, die van zijn reis een mooien papegaai voor mij had meegebracht. Friquet, die zoo aardig pra ten kon? Ik, een klein meisje, dat nog nooit verdriet had gehad, dat door ieder een verwend was, ik kon mij niet begrijpen, waarom al die akeligheden gebeurden. En sedert eenige dagen had ik hooren fluisteren, dat nu de beurt aan mijn vader zou komen; iedereen keek met een spot lach naar ons huis... Wij zouden dus den avond van den 2den September naar een buitenhuis gaan, dat mijn vader te Morvan bezat. Maar tegen een uur of twee in den na middag hoorden wij opeens tromgeroffel en kort daarna het luiden van de alarm klok. Wij- hoorden dreigkreten vlak onder onze vensters weerklinken. Vader drukt mij aan zijn hart en fluis tert: ,,Ik moet je redden Kom mee Wij moeten alles, wat ons lief is, achter laten. Kk kijk nog eens naai- het portret van mijn lief moedertje; ik loop gauw naar mijn kamertje om afscheid te nemen van mijn mooie pop. In de haast neem ik Fri quet mee, dien kan ik niet achterlaten. Men klopt heftig op de voordeur. Buiten hoor ik schreeuwen: „Den dood aan de aristocraten!" Wij moeten probeeren het huis ongezien te verlaten en gaan daarom een dienstbo* dentrap af, die in de Rue Serpenti uitkomt. Vader neemt mij bij de hand en loopt zoo haastig mogelijk met mij door. Als wij een paar straten verder zijn, zegt hij „Laten wij nu kalm doorloopen en niet doen, alsof wij vluchten." Steeds hoor ik tromgeroffel en het gelui der klokken. De winkeliers sluiten hun ven sters en alles loopt naar de kaden en de deftige wijken. Onderweg hoor ik een man tegen zijn zoon zeggen: „Ga mee naar de Abdy, dan zal je eens Kien, hoe de patriotten de vijanden van Frankrijk behandelen 1" Opeens klinkt een heldere uitroep: „Leve de Koning!" Vader staat doodsbleek stil. Het is Fri quet, die met zijm doordringende stem deze woorden geuit heeft. Wij zijn verloren, als men ze gehoord heeft. Gelukkig is de straat verlaten. Mijn vader zegt vlug: „Bedek de kooi!" Telkens komen wij groepjes tegen, die roepen: „Ter dood met de aristocraten!" „Als zij op ons afkomen, zijn wij verlo ren,' mompelt mijn arme vader. „Omhels mij, Henrietta, want misschien zien wij elkaar nooit weer terug!" Ik kan bijna niet meer voort; ik beef als een riet; het is ook heel iets voor een kind van nauwelijks elf jaar, al die treurige din gen te zien en te hooren. Mijn vader heeft tranen in de oogen. Maar plotseling klaart zijn gelaat op. „Hoe dom, dat ik niet eerder daaraan gedacht heb! Henrietta, houd je nog even flink, kindlief. Wij behoeven nog maar een paar passen te loopen." Haastig loopen wij door en komen ein delijk bij een huisje aan, waarin een schoen maker Cynlle woont, die met mijn vroegere kinderjuffrouw is getrouwd. Zijn vrouw i* dood en hij leeft daar rustig met zijn doch tertje Lonison, die net zoo oud is als ik. Vader klopt aan de deur van het huisje en Lonison doet open.zij ziet er aardig uit met haar witte mutsje, waarom een drie kleurig lint geslagen is. Ik kom weer op" adem, nu ik die welbekende gezichten zie; ook Friquet voelt zich op zijn gemak, hij roept ten minste, zoo hard hij kan: „Leve de koning!" Cyrille pakt opeens de kooi beet en loopt er mee heen naar een aangrenzend ka mertje, nadat Lonison op zijn verzoek de deur zorgvuldig gesloten heeft. Zij zegt: „Hij durft, je papegaai, Henriëtte Vader vertelde Cyrille wat er gebeurd was en smeekte hem zorg te dragen voor zijn kind, dat hij niet aan de gevaren, die hij liep, durfde bloot te stellen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 11