VGDR DEJEUGD
1E-IDSGH DAGBLAD
No. 16062.
Woensdag* 3 Juli.
Anno 1912.
Ti"
rsa
J7lJL7rjL^JL^J^JTtL^JJ7'JSï7A7s>Ayj'JLjrJL^JJPJL^JL^JJ7'^
Vorstelijke erkentelijkheid.
De Tweede Oid.
•Vb
Bericht aan mijn Raahselkinderen!
Beste Kinderen 1
In overleg meb den heer Uitgever heb ik,
evenals vorige jaren, besloten de rubriek
prijsraadsels, anekdoten en corresponden
tie gedurende de maanden Juli en Augustus
te laten wegvallen en jullie daarvoor in
plaats prettige lectuur te geven.
Ik weet bij ondervinding, dat de kinde
ren er gedurende de zomermaanden niet
gemakkelijk toe komen om raadsels op te
lossen of briefjes te schrijven; doch altijd
gaarne iets te lezen hebben.
Verder ben ik van plan binnenkort we
derom een
T eekenwedstrijd
uit te schrijven waaraan eenige fraaie prij
zen verbonden zullen zijn.
En nu beate kinderen, wensoh ik jullie
een prettige vacantie; ik hoop, dat je van
je vrijheid een gepast gebruik zult maken
en -het vooral je Moeder niet lastig maken,
maar haar integendeel zooveel mogelijk
hulpzaam zijn zult. Je aller raadselvriendin,
MAKIE VAK AMSTEL.
Ik weet niet, of er onder jullie wel
zijn die enkele: der gedichten ,,van den
Schoolmeester" kennen en o. a. misschien
de geestige fabel van „De Leeuw en de
Rat."
Wel wat bitter zegt de schrijver daarin
op het laatst:
„Zoo men dankbaarheid wil in onze
tegenwoordige eeuw.
Moet men maar dadelijk belet vragen
bij den Leeuw.
Men hoort mij niet zeggen: Gaat naar
de menschen.
Want wie dit doet, dien zou ik een be
ter gebruik van zijn tijd toewenschen."
Dat is toch gelukkig niet zoo en menig
voordeeltje uit deze en vorige eeuwen
heeft bewezen, dat dankbaarheid altijd
heeft bestaan. Hoort slechts naar den
volgenden trek van erkentelijkheid uit
het leven van Peter den Grooten.
De vermaarde Russische generaal Me-
niskow had in een gevecht zijn leven bloot
gesteld om dat on zijn vorstelijken mees
ter te redden. Aan schitterend 3 hoedanig
heden paarde die gunsteling des keizers
groote gebreken: zijn hebzucht was even
als zijn eerzuch, grenzeloos; groote som
men gelds voor den openbaren dienst be
stemd had hij verduisterd.
In het jaar 1722 trok hij uit St.-Peters-
burg in het gevolg van den Keizer, die
zich naar Astrakan begaf om die stad te
belegeren.
Onderweg vernam hij dat men hem ver
raden had' en dat de Keizer van alles
op de hoogte was. Het zwijgen en het
somber uiterlijk van den Vorst^ wiens
onverbiddelijke gestrengheid hij kende, zijn
voor hem bewijs genoeg, dat hij in onge
nade gevallen is.
De wildernissen van Siberië, de een
zaamheid egner.langdurige ballingschap of
de bijl, die zijn hoofd' bedreigt, dat alles
treft zijn verbeelding! Zijn bloed raakt
in gisting, een kwaadaardige koorts tast
hem aan en eën hevig ijlen ten prooi,
wordt hij, op bevel des keizers in een
arme luit gedragen.
Drie weken later komt hij weer tot be
wustzijn; hij slaat zijn nog altijd onrus
tige blikken rondom zichallteD schijnen
hem verlaten te hebben, een enkel man
verzorgt hem, één enkele stem spreekt-hem
troostwoorden toe, die stem is van zijn
Vorst, van Peter den Grooten!
Dit onverwachte gezicht geeft hem ge
zondheid „en kracht terug.
„Groote God, roept hij uit, Sire is U
dat?.4 J*
>y0a, sedero arie weken heb ik Uw le
gerstede niet' verlaten."
„U hebt mij dus vergeten? U hebt het
doodvonnis niet uitgesproken? Ik hoef
niet naar Siberië?"
„Ongelukkige," sprak Peter, terwijl hij
hem in de armen sloot, „dacht gij dan,
dat ik vergeten zou, dat ge mij bet leven
hebt gered?
Maakt zulk een edele trek niet heel wat
gebreken goed?"
Donna Isabella zat met haar gezin in de
wapenzaal van het kasteel Léone, zooals
iederen avond. Graaf Alvar, haar echtge
noot was afwezigals zoon van den Cid had
hij de plaats van zijn vader ingenomen, di©
oud en ziek was en hij streed tegen de Sa-
raeenen op even krachtige wijze, als zijn
vader dat gedaan had. Maar sedert eenige
dagen was er geen bericht van hem geko
men en Donna Isabella wachtte angstig
eenig teeken van leven aftoch liet zij niets
van haar onrust blijken en ontving eiken
avond haar hofmeester, om alles met hem
te bespreken. Ondertusschen keek zij met
welgevallen naar Rodrigo, haar zoontje, die
met de edelknapen speelde.
Rodrigo was dertien jaar oud en groot
en sterk en gebruind als een echte Span
jaard; hij had doordringende oogen en een
levendig maar toch zacht moedig gezichtje.
Op dat oogenblik scheen hij over iets na
te denken.
„Moeder", vroeg hij eensklaps, „wan
neer komt vader terug?"
„Ik weet het niet, jongen, wanneer de
veldtocht geëindigd is."
„Zal hij gevangenen, wapens en vaandels
meebrengen."
„Zeker, als hij overwinnaar is."
„Het is toch heerlijk, soldaat te zijn. Ik
zou ook graag te paard ten strijde willen
trekken, in volle wapenrusting om overwin
ningen te behalen."
„Later, mijn jongen, later, nu ben je nog
te jong."
„De kleinzoon van den Cid behoeft uiet
oud te zijn om dapper te wezen; grootvader
was slechts een paar jaar ouder dan ik toen
hij zijn eerste overwinning behaalde en hij
is nooit verslagen geworden."
„Dat is waar," antwoordde de kapelaan.
„Hij behoeft maar op het slagveld te ver
schijnen om alle Saracenen op de vlucht te
jagen."
„Nu dan ga ik hem in zijn kasteel te
Bivar opzoeken en zal dan smeeken, mij
mee te nemen in den strijd. Ik ben zeker,
dat hij het mij niet weigeren zaL"
„Dat is een goed idéé," zei de gravin,
„maar voorloopig ga ik je eerst naar bed
brengen."
Rodrigo wilde juist tegen spreken, toen
hoorngeschal weerklonk. Men hoorde een
paard in galop het voorplein oprijden. Een
bediende naderde de gravin en sprak
„Vrouwe, daar is een bode, die tijdingen
uit het leger komt brengen."
„Laat hem onmiddellijk hier komen."
Het was de schilddrager van graaf Al-
var. Hij had een diepe wonde over het ge-
heele gelaat en kon zich slechts met moeite
staande houden.
„Spreek toch Carlo, welk nieuws hebt
ge?"
„Slecht nieuws, Vrouwe. Ons leger is
overwonnen en de graaf gevangen genomen.
Onze soldaten trekken zich op Bivar terug."
Donna Isabella verbleekte en hield zich
aan de leuning van haar stoel vast.
„De Saracenen trekken op ons af", ver
volgde de schildknaap somber.
„De Saracenen komen dus", herhaalde
de gravin en herkreeg bij deze woorden
haar tegenwoordigheid van geest, wij moe
ten het kasteel in staat van tegenweer stel
len. Zorg voor uw uitrusting Carlo en laat
je wonden verbinden. Ik zal intusschen aan
de bezetting de noodige bevelen geven."
Het was reeds laat in den avond, toen al
le toebereidselen gemaakt werden om een
mogelijken aanval af te weren. Alle on
middellijk gevaar was op het oogenblik dus
uitgesloten.
De gravin keerde eenig-szing gerust ge
steld in de wapenzaal terug.
„Waar is Rodrigo toch?" vroeg zij ver
baas tl
„Misschien is hij bij de soldaten op het
voorplein", zei een der edelknapen.
„Hij is waarschijnlijk de ronde gaan doen,
op de muren, dat doet hij iederen avond."
merkte een ander op.
„Als hem maar geen ongeluk overkomen
is!" riep de gravin. „Gaat overal zoeken,
wachters."
In alle schuilhoeken werd Rodrigo opge
spoord, maar niemand kon hem vinden,
Donna Isabella liet zieh wanhopend op een
stoel neervallen en snikte. Terwijl men in
het kasteel dus vol angst was, ijlde een rui
ter sp«x>rslags over de vlakte.