De genezende kracht van de zon- RECEPT. De volkeren uit de oudheid) wisten, welke ge.Tond-makende kracht het zonne licht heeft. Herodiotus beschrijft reeds, hoe Egyptenaren, als zij een uitwendige ziekte hadden, in zandgroeven de gekneusde plekken aan de* zon blootsteldenen hoe geliefd de zonnebaden bij de oude Grie ken en Romeinen waren, daarvan leggen de geschriften van de beroemdste genees- heeren uit dien tijd getuigenis af. Natuurlijk steunde die gewoonte enkel op 'ervaring. Den nieufreren tija! bleef het voorbehouden5 het zonnelicht in zijn drie bestanddeelen te ontleden, nl. de warmte- vormende, licht-vormende en chemische. De eerste proeven met dieren, waaruit ten duidelijkste de opwekkende kracht van Zonnelicht op het dierlijk organisme bleek, danken wij aan den Franschen genees heer Edwards. Deze toonde aan, dat kik- vorschen zich des te beter ontwikkelen, hoe meer ze aan de zonnestralen worden blootgesteld, en dat in het donker levende dieren kwijnen-. Hij bevond^ dat bij deze amphibieën niet alleen de 6tofwis6eling maar ook de werkzaamheid van zenuwen en spieren door de blootstelling aan deze uitstraling buitengewoon bevorderd wordt. Een ieder weet, hoe door dien invloed schadelijke bestanda'eelen in den v«>rm van zweet aan het mensch e lijk lichaam onttrokken worden, terwijl, wie wel eens een tocht over ijsbergen gemaakt heeft, Ongetwijfeld het verschijnsel van den zgn. „gletscherbrand" kent, dat met een lichte verbranding van d'e opperhuid gelijk staat Eveneens is uitgemaakt dat door de zonnehitte of liever door de bestraling ge durende een zekeren tijd' door dat hemel lichaam het aanrtal bloedlichaampjes bij den mensch toeneemt terwijl omgekeerd Poolreizigers verklaren, dat in die stre ken, waar c j zon zich weken achtereen schuil houdt, zoowel de reizigers als de inbeemsche Eskimo's teekenen van bloed armoede toonen. Ja, de zon heeft zelfs een gunstigen invloed op de versterking der beenderen, en het is geen toeval, dat de in eeuwigen nacht levende diepzeevis- schen slechts een geraamte van kraakbeen bezitten. De gewichtigste functie van de zonne stralen schuilt e.hter in hun macht, reeds binnen eenige uren bacteriën te dooden; zelfs in* slijm gehulde buberkeVbacillen zijn aan dat lot onderworpen. Zelfs d'oor vuil water dringt deze werking van het hemellicht door. En zoo verwondert het Pok al weer niet, dat dit en andere sterke lichtbronnen de huid tot op een zekere diepte doordringen, een feit, waarvan E in sen op geniale wijze gebruik heeft ge maakt bij de behandeling Van lupus-lijders. De geneeskrachtige werking van het na tuur- en kunstlicht berust vooral in de violette en ultra-violette stralen, welke Finsen door een vernuftige lenzen-con- struetie op de zieke plek van het lichaam wist samen te brengen. Hetzelfde gebruik wordt voor longzieken van het zonnelicht gemaakt. En niet alleen long-, ook been- tuberculose kan tegenwoordig slechts door bestraling van de zon genezen worden; iets, waartegen Vroeger slechts en dan Hog niet altijd afdoende, het operatie-mes ^an den chirurg werd aangewend. De Sint-Bernardshonden. Een Zwitsersch schilder, Julius Voegtli, vertelt in ,,Velhagen und Klasing's Monats- hefte" van indrukken, die hij opdeed, toen hij maanden lang achtereen bezig is ge weest, met zijn schilderwerk de kerk te versieren van de Augustijner monniken van den Grooten SinbBernard. Hij zegt niet veel goeds van de beroemde honden van het Hospiz, die het bepaald bij hem verkorven hebben, omdat zij hem vaak op de trap te genkwamen en dan dreigend de tanden lie ten zien en hem doodverlegen maakten in de wijde ruimten van het groote gebouw, tot er een knecht of een broeder verscheen, die met een stok of touw of een gebiedend woord aan het tête-üi-tête met het gevrees de ,,Vieh" een eind maakte. Wat in schoolboekjes en oouranten over de honden wordt meegedeeld, is naar de uitspraak van de monniken zelf zeer over dreven. Toen Voegtli zei, dat hij pas had gelezen, dat de Sint-Bernardshonden van den Grooten Sint-Bernard in het geheel 302 mensohen hadden gered, zei de oude monnik lachend: „Gebeten misschien, maar niet gered!" Doordat er te weinig nieuw bloed was ingevoerd, waren de bonden ach-, teruitgegaan, en de hokken en de verple ging konden ook veel beter zijn dan ze wa ren. Daarbij komt er van den speurdienst weinig terecht. De dieren gaan uiterst zel den alleen er op uit; van den heelen troep worden waarschijnlijk twee voor den speur dienst afgericht, en als die bijv. vijf jaar lang dienst hebben gedaan, kan het gebeu ren, dat ze zich bij uitzondering alleen in de sneeuw wagen; anders gaat altijd een breeder of een knecht mee. De beroemde Barry en een zekere Jupi ter hebben werkelijk menschenlevens ge red, maar lang niet zooveel, als gewoonlijk verteld wordt. Wat wèl iets bijzonders is en de dieren onmisbaar maakt, is de omstan digheid, dat ze nooit van den weg afdwa len, ook als de sneeuwstorm zoo hevig is, dat de mensch en onmogelijk het pad kun nen houden. Abrikozentaart. 5 eieren, 100 gram suiker, 100 gram boter, 120 gram keizersbloem, ongeveer een half potje abrikozenjam. Bereiding: Een taartvorm dik met boter inwrijven en met een dun laagje poe dersuiker bestrooien. De eierdooiers met de suiker ongeveer vijftien minuten kloppen tot de suiker is op gelost en de eierdooiers in onafgebroken straal van den Tepel loopen. De boter met de bloem op een plank met een tafelmes dooreen hakken, tot de boter in stukjes ter grootte van een knikker is verdeeld. Het eiwit zeer stijf kloppen en daarna alles luchtig met een paar slagen door de eier dooiers mengen Men mag vooral niet lang roeren, omdat de massa dan zou neerslaan. Daarna alles zoo vlug mogelijk in den vorm doen en deze taart ongeveer een half- of driekwart uur in een warmen oven gaar bakken De taart na bekoeling met een groot, scherp mes doorsnijden en tusschen de bei de helften een laag abrikozenjam doen. De beide lagen daarna weer op elkaar leggen en desverkiezende het bovenvlak be dekken met een laagje glazuur en versie ren met geconfijte vruchten. OphetValkhof. Een der lezers van „De Geld." schrijft aan dat blad: Een onzer meest bekende witkielen, klein van gestalte, met een meer dan blozend ge laat en eenigszins verzwommen oogen, blijk baar gevolg van al te groote genegenheid voor het kleurlooze vuurwater, begeleidt een vreemdeling naar het uitzichtspunt bij de Karolingsche kapel. Het volgende gesprek ontwikkelt zich. „Das ist sehr schorn" „Ja woel." De Duitscher wijst naar den spoorweg en zegt vragend: „So bin ieh wohl gekommen." „Nein," repliceert de witkiel, „sogehe sie morgen, dan gaast de doch naar Arnheim?" „Kannst du goet sehen?" „Jawohl." „Nun dan pas opDa sehen se die schwar- ze Toren1? Das ist aber niet Arnheim, das is Eist, aber ein bietje meer naar recht-j da bij die swarte nevel das ist Arnheim 1" „Sol" „Ja." Vervolgens tikt de cicerone zijn gast ver trouwelijk op den schouder en wijst met breed gebaar op het Latijnsche opschrift ter plaatse en vraagt: „Kannst doe dat lezen?" En onmiddellijk vervolgt hij„Ik auch nicht, dat ist latein maar daar steht het in Hollandsch, daaz kannst du auch nicht lesen, aber das ist: „Hier ètond Claudius Civilius, das was ein geaiéraal, und hij knarste met die tanden verstehen sie, want hij s&h an (Re overkant die adelaars: das war het leger van de' vijand verstehste „Ja wohl," antwoordde de Duitscher. „Hier hat der Claudius Civilis gestanden und herüber geguckt." „Jüstement" antwoordde de witkiel, „maar de vijand hat die stad nicht gekrtegt, daar was kein sprake van" en hiermede meende hij den buurman van over de grens voldoende van het verleden op de hoogte ge bracht te hebben, ten minste hij sloot zijn betoog met een gemoedelijk „Jets gaan wir weiter 1" D e ,,k a a r t j e s." „Johan!" zei de barones tot haar nieu wen knecht, „JohanI wij rijden uit om visi tes te maken; waarschijnlijk zal ik wel ner gens uitstappen, dan geeft gij de kaartjes af haal ze boven van mijn kamer." Johan deed aooals hem bevolen was. Men had reeds eon tijd rondgereden en Johan had trouw kaartjes afgegeven, toen de barones zeide: „Nu nog naar die, die, die," enz. en hem nog een zestal adressen opgaf. „Dat zal niet gaan, mevrouw", merkte Johan aan, „ik heb nog maar schoppen-aas en ruiten-tien!" De overweging van een plattelander. „Vroeger hadt je dagwerk met de fiets rijders, die je aan hun fietsreparaties moest helpen. Daarna zijn het de auto's geweest, die je uit de sloot moest helpen halen. En tegenwoordig heb je handen te kort om de luchtballons een handje te helpen als ze landen willen... Een landman heeft amper nog den tijd, naar zijn oogst om te zien!" In den pruikenwinkel. Boer: ,,Ik zou wel een pruik willen heb ben." Pruikenmaker: „Best Wenscht ge een nieuwerwetschen, met voeren?" (Bedoeld werd met stalen veeren). Boer (meenende, dat er van een pruik van vogelvee ren gesproken werd): „Neen, geef mij er maar liever een met haar." O z o ol Een afgevaardigde zou spreken voor zijn kiezers, in hoofdzaak arbeiders: „Gijlieden moet weten," zei de spreker, „dat gij zijt het kiezerskorps in deze stad.- Gij zijt de wortels en de stam van den groo- ten maatschap pel Ij ken boom. Wij, die u ver- tegenwioordigen in de Kamer, zijn slechts de takken van dien heerlijken boom „Gelukkig voor u," werd er achter in de zaal geroepen„wij voelen maar al te goed, dat alle vruchten aan de takken hangen." Op 'tooggesohat. Twee mannen komen met een zak oud lood den winkel binnen van een handelaar in metalen; zij maken den zak open en vra gen: „Wat kunnen we hiervoor krijgen?" De handelaar bekijkt vluchtig den inhoud en antwoordt: „Nou, als alles meeloopt, vier maanden!" Getroefd. „Hoe kun je nu met zulke vuile handen op school komen, Jantje? Wat zou je zeg gen, als ik zoo ëens op school kwam?" „Ik zou niets zeggen," was het ajitwoord; „daar ben ik te beleefd voor 1"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 10