Anekdoten. dag een dief hier zijn binnen gedrongen! Ik verzeker je, dat ik hem had moeten zien, als hij naar boven was gekomen, want ik heb voortdurend druk op de gang en bij het trapportaal op en neer geloopen. En, door het raam is ook geen kwestie van, want Jan-Piet (dit was de oude knecht) werkte in den tuin. Ik denk, dat je weer niet goed gekeken hebt Dat overkomt mijn meisje im mers wel meer", troostte Moeder zoo half en halfwant ze zag wel, dat haar kind erg van streek was. Maar zoodra was het kleine meisje niet weer op haar kamer, of Moeder hoorde haar roepen „Neen, het is er niet en o, maar nu is mijn armband cok verdwenen „Nonsens, kind", zei Moeder, en trad tiu eveneens Daisy's kamertje binnen. „Nu zul len we samen eens kijkenWant dat is nu maar gekheid: de boel kan niet zoo opeens verdwijnen Beiden, Moeder en dochter, doorzochten nu nog eens de heele kamer; er was niets te vinden l „En je weet vast Daiasy, dat je allee bij elkaar hebt gelegd: je horloge, je armband en je broche?" „Ja Moeder", verzekerde Daisy en toen ik het horloge eerst miste, lag de armband er ook nog Dat was een wonderlijk geval; en overal :het heele huis door gingen Moeder en Daisy nu aan het zoeken: onder alle bed den, in alle kasten, ja waar niet al. Het leek haar zeiven soms dwaasheid toe, maar je kunt er toch zoo maar niet werkloos bij blij ven zitten als er allemaal stukken van waarde weg zijn. Opeens bedacht Daisy, of haar ldeinooden ook misschien onder den spiegel konden ge vallen zijn, en ging dit gauw nog even op haar kamertje kijken, maar kwam ook on middellijk weer terug met het onaangenaam nieuws: „nu is mijn broche ook weg, Moe der!" Dat werd nu toch too waarlijk geheimzin nig! „We zullen het eens aan Jan-Piet vra gen," sprak Moeder, „of die misschien ook iemand door het raam heeft zien binnenko men." Zroo gezegd, zoo gedaan 1 De oude man was net bezig, om de rozen op te binden en verder de bloemen te begieten; kortom, al wat een ijverig tuinman al zoo haast da gelijks in den tuin te doen heeft, wil hij zijn domein ten minste goed in orde houden. „Of ik iemand door het raam heb tien binnengaan, mevrouw?" vroeg de oude aan. „Neen. Dat zou niet wel mogelijk zijn. Want ik was hier al een paar uur bezig. Maar wacht... Ik beloof u,'dat ik den dief wil za? te pakken krijgen, eer er nog een half uur verloopen is." gen donker was en de maan zich alreeds begon te vertoonen. Nu begaven we on9 nogmaals op weg, maar ik verzeker je, dat al mijn leden mij geducht pijn deden en ik kan mij begrijpen wat die arme Mies zal hebben uitgestaan, die zich ander» kra nig hielddat moet gezegd zijn 1 En nu waren de roovers dus uit zicht* maar er dcemdo alweer een ander gevaar op voor onzen geest; we hoorden een wolf huilen en toch moesten we den korten nacht hier onder de open lucht blijven doorbrengen, want we konden geen hand voor ©ogen meer zien. HOOFDSTUK XVI. Het Gevaar van den Wolf. Den volgenden ochtend bij het krieken van den dag zagen we een bruin grijze gestalte op ons af komen. Het was voor het eerst in mijn leven, dat ik een wolf zag en dan de gedachte, dat dit dier rechtstreeks op je af komt dat is waarlijk om een oogenblik van te verstijven. De volgende minuut begrepen wij echter, dat ons leven er van afhing en dus vlug als bergschapen en berggeiten gingen we te gen de rotsen opklauteren, geen Ver moeienis maar slechts angst voelend. Tot mijn grooten schrik zag ik, dat of- Dit leek wel toovenarij I Jan-Piet had met zooveel overtuiging ge sproken, dat Daisy niet twijfelde aan de waarheid zijner woorden. En waarlijk, nog binnen het half uur meld de de oude getrouwe zich aan, met alles bij zich: het horloge, armband en broche! „Dank je wel, Jan-Piet, maar waar haal je dat alles vandaan?" vroegen Moeder en dochter bijna tegelijk? Heb je den dief al gevangen?" „Neen, dat heb ik nog niet; want weet u wie de misdadiger is?... Uw ekster, ik had hem vanochtend al een paar keer op de vensterbank van uw kamer zien vliegen, maar ik had er toen niet z.00 bijzonder op gelet, omdat hij tcch dikwijls de kruimeltjes gaat oppikken, die u daar eiken ochtend strooit. Toon u nu sprak van die gemiste glimmende voorwerpen, viel mij het gedrag van den vogel ineens weer in. En jawel, met een ladder ben ik toen in den boom geklommen en vond daar alles netjes bij elkaar in het eksternest liggen." Nu, de ekster mocht wel zijn vrijheid behouden en hem geschiedde ook geen leed, maar was er voortaan iets weg in huis, dan wist men tenminste waar men kijken moest en in den regel werd het gemiste voorwerp da.n ook gevonden. Die zijn en meen. Koopster: „Is dat Versohe selderij1;" Groenteman: „Ja mevrouw." „Werkelijk versch?" „Ja mevrouw." „Maar nu in ernst, is zij heusch versch. Jansen?" „Ji mevrouw." „Niet slap?" „Nee, mevrouw.." „Dus, er mankeert niets aan?" „Nee, mevrouw." „Maar waar hebt gij het gekocht?" „Van een warmoezier mevrouw." „Vandaag? „Ja, mevrouw." „Van morgen?" „Je, mevrouw." „Hoeveel kost het?" „Tien cent de boa." „Is dat niet wat veel?" „Nee, mevrouw, in dezen tijd „Maar nog paa heb ik veel minder betaald." „Ja, maar toen was het minder en was zij nog groen." „Kunt u het mij laten brengen?" „Ja, mevrouw." „Nog voor twaalf?" „Ja, mevrouw." „Dus zoo dat ik het aan het dejeuner gebruiken kan?" „Ja, mevrouw." „Wil je even een stukje eraf nemen, dat ik het even zie?" „Ja, mevrouw. Asjeblieft." schoon Dien, CaTo en Al reeds bijna den top van de rots bereikt hadden, Mies nog een heel eind lager was en ook veel lang zamer kon vooruit komen door dien gewon den arm. Ik daalde weer wat af om haar te helpenen pakte haar bij den gezonden arm, om haar zoodoende wat op te trekken. „Gauw, gauw 1" schreeuwde Dien van bo ven en ik hoorde iets naderbij springen. Instinctmatig schopte ik met de voeten en voelde ook wel degelijk een aanraking, waarna ik een kreet hoorde en het beest 2eker naar beneden terugviel. Toen we al len eindelijk veilig en wel boven zaten, za gen we het beest op ons zitten loeren met zijn glinsterende oogen, het was een vreese- lijk gezicht, want de wolf liet zijn tanden zien. Geukkig kon hij ons echter niet be reiken daar was de rots te steil voorwant wij hadden althans onze handen gehad om ons vast te grijpen. Toch was onze positie niet benijdenswaardigwant zoolang de wolf daar bleef, zaten we tooh min of meer ge vangen daarboven en dat met de heete zon, die hier al heel gauw begon te branden en dat terwijl we ook geen droppel te drinken hadden. In het eerst, hoopten we nog, dat de wolf als hij toch wel zag, dat hij ons niet bereiken kon, zeker en vast weg zou gaan. Maar dat hadden we mis: het dier bleef maar steeds de wacht houden en we „Hé. Ze is heelemaal niet goed. Zij is verdord. En u zei me zoo straks.... „Ja, maar mevrouw, het is al zoo lang geleden, dat ik u zed, dat ze versch was." Tijd is geld zeggen de Eagelsdhen maar ook vooral de Amerikanen. Uit de statistiek blijkt dan ook, dat in Europa het brievenverkeer on geveer tweemaal zoo groot is als in Ame rika, dat Europa bijna viermaal zooveel telegrammen verzendt, doch dat in tele- foongesprekk n Amerika verreweg boven aan staat. In Europ toch worden, ongeveer drie maal zooveel berichten per brief verzon den als per telefoon in Amerika overtref fen juist de telefoongesprekken de berich ten per brief l£ maal. Hieruit valt al weer de praotisohe Ame rikaan te kennen die niet houdt van veel omslag. Een goede weerprofeeft. De gans, dat arme dier, dat zoo dik wijls beschuldigd wordt van toch zoo dom te zijn, is intusschen maar een goede wcer- profeet. Volgens het volksgeloof moet zij het in het najaar al vier-en-twintig uren van te voren opmerken als er onstuimig weer op komst is. Vliegen de ganzen in een V, dan komt er vorst. Is zij onrustig, dan komt er weldra verandering van weer. Wanneer zij zich v/asoht, dan is spoedig regen te ve rwachten. Staat zij op één been, dan is er slecht weer in aantocht. Ook wordt in vele streken in Duitsoh- land het borstbeen van de gans, die op St. Maarten gegeten wordt, dikwijls aan den zolder van het woonvertrek bewaard. Wordt het bruin, dan zal de winter meer sneeuw dan vorst geven, wordt het wit, dan is er meer vorst dan sneeu./ te ver wachten. Ingezonden door „De twee Zusjes". Dagmeisje (in een ijzerwinkel): „Ik moet een haak hebben om een schilderij op te hangen." Winkelier: „Is de schilderij groot?" Dagmeisje: „Nu, dat zou ik denken, de heele familie 'staat er op I" Kees: „Pa, wat ia die heer eigenlijk van beroep?" Vader: „Rechtsgeleerde, jongen!" Kees: „Hé pa, zdjn e>r dan ook linkage-, leerden keken elkaar in wanhoop Behalve dorst hadden we ook honger, want we had den na dat bordje eten bdj de heks niets, meer gehad en we hadden ons nog al ta melijk vermoeid I Ik had wel eens geleerd, dat wolven de mensclien altijd in troepen aanvallen en enkel slechts tot den aanval overgaan als zij bijzonder hongerig zijn. In ieder geval was het een heel groot exemplaar; en och, al ontsnapten we aan dat wilde-dieren-ge- vaar, dan waren er altijd nog de beruchte en geduchte roovers, die ons bedreigden. „Kijk de wolf eens", riep Dien eensklaps, het beest werd onrustig en hij liep van dên eenen kant naar den anderen en hij snuifde in de lucht, of hij eenig gevaar rook. Hij werd al oplettender en jawel, daar had je een troepje mannenMet een schreeuw, vluchtte de wolf weg en onze» eerste gedach te was om ook maar weer gauw naar bene den te klimmen, om ons voor de mannen uit de .voeten te maken. Dit deden we dan ook en we verborgen ons in een diepe rotsspleet, waar we nu alle kans hadden, dat de mannen ongemerkt voorbij zouden trekken. Daar stonden we nu: doodstil te luisteren naar ieder geluid. We kropen dicht tegen elkaar aan en in de schaduw was het op Het oogenblik ook niet zoo warm. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 13