Josua Tood en zijn gevangene.
FEUILLETON.
Het Kasteel op de Rots.
Een geheimzinnige dief.
toe en de omstanders waren ten einde
raad
„Wat is hier gebeurd?'' klonk daar
opeens een stem.
Ze keken allen om en zagen den „Water
geest", die anders den naam heeft van
zeer kwaadwillig te kunnen zijn. Maar dat
is slechts laster, want hij is alleen wel eens
wat hard, voor degenen, die het er dan ook
naar gemaakt hebhen en wel een gevoelig
lesje verdienen 1
Toen de „Watergeest" dus alles gehoord
had, zei hij:
„Welnu, zij heeft ten zeerste een goed
onderkomen verdoend, waar zij rustig zal
kunnen verblijven en beveiligd zijn tegen de
ruwheden van het klimaat 1"
Dit zeggende, haalde hij een schelpje uit
zijn jaszak te voorschijn en plakte dit op
eenmaal vast op Uline.
Die droeg nu voortaan altijd haar woning
bij zich, evenals heel haar familie.
„Wie goed doet, goed ontmoet 1" bewees
dit dus weer.
Langen tijd zouden Josua Tood en Bob
Vink heele slechte vrienden zijn en dit
kwam, als volgt: Tood vervulde in het
kleine stadje Appelstein, de gewichtige rol
van chef der politie. Bob Vink oefende er
het driedubbele ambt uit van hoefsmid,
sloten- en wagenmaker en had aan zijn
werkplaats een enorm uithangbord ge
plaatst waarop drie hoefijzers stonden af
gebeeld met een reusachtigen sleutel er
door heen! In de heele provincie was Ap
pels tad bekend door de netheid van rijn
tuintjes, de regelmatigheid der goed-bo-
snoeide boomen en de zindelijkheid der
straten. lederen Woensdag en iederen Za
terdag toch, werden alle drempels zorgvul
dig nagezien, geboend en afgewreven en
iedereen in het kleine stadje hield rich
daar dan ook strikt aan, behalve baas Vink.
Menige Appels tadi-bewoon ster gaf dit aan
leiding tot een groot© minachting voor den
Btoeren smid en zoo verklaarde de burge
meester dan ook eindelijk tot zijn rechter
hand, Josua Tood, dat dit slechte voor
beeld, door den heer Vink gegeven, nu ein
delijk veel ging hebben, van een vergrijp
tegen de stedelijke verordeningen en dat
er dus een eind aan meest komen
Baas Vink verdiende zijn naam wel, want
van den ochtend tot den avond was hij aan
het zingen onder rijn werk en klonk zijn
luide stem over het Appelstadsche Plein,
kiide verkondigende, dat hier een arbeid
zaam man woonde, die, wat dit aanging,
wel een voorbeeld gaf. Slechts af en toe
14
Tegelijkertijd werd de zloof vol man
nen: ik telde er wel een stuk of zes; al
len even "root en zwaar gebo :wd en er
krijgshaftig uitziend. Zeker boord'en z©
tot die beruchte rooverbende, waar we al
zooveel van gehoord haddenMaar 't be
duidden intusschen niet veel goed9 voor
ons, dat de donkere dame zoo bevriend
scheen met deze roovers.
Toen ze klaar was met spreken tegen
den man, ging ik naar haar toe.
„Hoort u eens hier: als dit alles een
grapje is dan hebben we er nu genoeg
van We gaan dus weg!"
„Niet zoo haastig, jongmensch" ant
woordde de do -kere dame met dienzelf
den vreemden glimlach op 't gelaat, cüen
ik zoozeer had leeren vreezen. We gaan
nu nog niet naar hui3 daarvoor zijn er nu
nog te veel dingetjes af te handelen
„Wat bedoelt daarmee?" vroeg ik
angstig en boos tegelijk, „wat zal groot
vader wel denken, als wij zoo lang uit
blijven
verpoosde hij zich even in „De Roode Kla
ver," een herbergje daartegenover waar hij
dan een glas bier placht te drinken.
Heel gul, inviteerde hij dikwijls Josua
Tood, om meer van de partij te zijn, als die
toevallig net voorbij kwam; en zoo deed
hij ook nu weer op cl'ien gedenkwaardigen
Donderdagochtend, dat Tood, doch dit
maal in zijn ambt van eersten politieman
de smederij binnentrad.
„Neen, niets daarvan, man," sprak
Tood, „ik kom hier nu in naam der wet!
Hoe dikwijls heb ik je nu al niet aange
zegd, dat al dat vuil op je stoep, als daar
liggen: strootjes, spijkertjes, eindjes leer,
ja wat niet al, een publieke ergernis rijn
voor onze goede Appelstad-bewoners en dat
je nu eenvoudig te kiezen hebt, tusschen
heden op den dag nog een opruimiüg te
houden, of mee te gaan, als mijn gevan
gene?"
Een sohaterbui volgde van den grooten
smid, die alles deed schudden op rijn grond
vesten en hij keek het kleine „mannetje
der wet" aan met de goedigheid van een
reus, die weet', dat hij met één vingerdruk,
rijn tegenpartij kan vernietigen 1
Tood haalde echter een vuil exemplaar
van een wetboekje uit zijn zak te voor
schijn en las daaruit: „Artikel zooveel van
het stedelijk wetboek zegt," enz....
„Nu, goed man; ik zal wel meegaan;
dan kan ik meteen vier en twintig uren
onder jullie stedelijke hoede uitslapen,
want ik verzeker je, dat ik flink moe ben,
daar ik een druk ochtendje achter den
rug heb!"
Tood nu was op alles voorbereid, maar
op dit gemoedelijke gedrag niet; want hij
wist héél goed, dat Baas Vink niet gemak
kelijk was, als hij eenmaal begonMaar nu
hij» dVt zoo gewillig deed, kon Tood ook
haast niet1 anders, dan hem ook toestaan,
nog eens een laatste maal afscheid te gaan
nemen bij den waard van „De Roode Ha
ver," waar ze dus gezamenlijk aanlandden.
Verder ging het toen steeds. Josua, zijn
reusachtigen gevangene, bij den mouw lei
dend.
Eindelijk, daar kwamen ze voor het straf
hok aan, dat misschien wel éénmaal 's jaars
dienst deed om den een of anderen land-
looper te herbergen, en dat nu de groote
eer zou genieten den reusachtigen smid
achter zijn poort te sluiten!
Tood wilde het slot omdraaien, maar...
hij verrekte zich haast den pols en trok
zich den schouder uit het lid, echter het
slot weigerde en Vink zou het nu zelf
eens probeeren, maar... met hetzelfde
effect!
Je begrijpt, hoe naar Tood er aan toe
was en hij wist maar niets beters te doen,
„Dat gaat mij niet aan wat je groot
vader denkt," antwoordde rij. Ik heb al
lang een hevigen grief tegen hem, zoodat
ik heel blij beD, dat ik hem ten laatste
zijn streek eens betaald kan zetten."
Daarop Leerde ze ons den rug toe en
begon weer te fluisteren met de mannen.
De oude heks had intusschen heel wat
meer voorra.d gedaan in den grooten pot
die te vuur hing, zoodat wij veronderstel
den dat de mannen wel gauw aan den
maaltijd 2ouden gaan.
Toen ze dan ook eindelijk allen aan het
eten Waren fluisterde iik Mies toe:
„Voel jij je in staat tot loopen?"
„Ja, fluisterde zij terug. Dat zal wel
gaan."
Daarop gaf ik den anderen een wenk,
dat ze mij zouden volgen en begon zelf
heel langzaam en voorzichtig naar den
uitgang der kloof te sluipen. Toen we
dien bijna bereikt hadden, namen we een
aanloopje en waren <r Zoodoende uit, eer
een der aanwezigen er nog iets van ge
merkt had
Het uuurdj eohter niet lang, of ik hoor
de geschreeuw en gestommel, wat dus een
teeken was., dat de mannen ons waar
schijnlijk achterna kwamen.
Nu volgde er een wilde jacht! Echter
had ik opeens den gelukkigen inval^ om
dan zijn gevangene zoolang in het kabinet
van den burgemeester te laten, die onmid
dellijk aanraadde, naar den slotenmaker te
gaanMaar de eenige slotenmaker te Ap-
pelstad dat was: baas Vink, en het zweet
brak den politieman uit, bij het idee, dat
hij den reus dan nog eens naar rijn werk
plaats zou moeten geleiden en dan weer
terug met de noodige instrumenten! Vink
zelf vond het echter zeer goed en ging
getroost den weg nog eens, zoodat hun bei
der gelaat net stond, of Tood werd opge
bracht in plaats van VinkJuist was de
post aangekomen en dit gaf aanleiding tot
tal van bijeenkomsten en besprekingen,
waarbij dus wel eenige verklaring moest
volgen van de vreemde wijze, waarop die
twee uit wandelen waren.
„Ja," verontschuldigde de kleine Tood
rich, „de wet is nu eenmaal de wet en die
moet gehoorzaamd worden," waarop Vink
betuigde, dat hij dit ook geheel ééns was
met zijn kleinen kameraad, maar alleen,
dat hij er toch niet over dacht, de straat
aan te vegen 1 Dua gingen beiden weer
terug in de smederij, en of het nu de
warmte was, die Tood aldaar beving, of
dat het glaasje brandewijn, dat hij hier
aan huis moest drinken, zóó vreemd werkte
na liet genoten bier, een waarheid is het,
dat Tood op den terugweg haast niet meer
voort kon en half gedragen werd dioor den
reusachtigen smid, die een pret had als
zes, in dit komische geval en achtervolgd
werd door een bende kleine jongens, die
net van school kwamen!
Het eind van de zaak was nu, dat Baas
Vink voor ditmaal nog eens vrijgesproken
werd, dat Tood oen maand schorsing kreeg
en dat heel het „Appelstadje" zich schaam
de over zijn politiemacht en baas Vink ge
lijk gaf, die voortaan met groot vertoon,
des Zaterdagsavonds ieder spijkertje van
den stoep veegde en ieder kruimeltje leer,
tu8&chen vinger en duim in de gracht
gooide.
Tood en Vink zijn echter langen tijd kwa-
d© vrienden geweest om het geval en ik ge
loof ook v/el, dat er een beetje boos opzet
in het spel was van dien kant van baas Vink l
„0, moeder", riep Daisy het salon bin
nenstuivende met een gezichtje bleek van
schrik en tra«nen in de oogen, „er moet een
dief hier zijn, want mijn gouden horloge ligt
ineens niet meer bij mij op de tafel, terwijl
ik het er een balf uur geleden zelf neerge
legd heb."
„Maar kindje, dat ia toch onmogelijk", zei
Moeder. „Hoe zou er nu zoo óp klaarlichten
midden in de vlucht van richting te ver
anderen we verstopten ons dus in het
struikgewas, terwijl de roovers voorbij
holden, naar wij hoopten. Het was een
gewaagde onderneming maar... het geluk
te. Toen we eindelijk in a'e boschjes aan
kwamen, waren we zoover buiten adem,
dat ik vast overtuigd ben, hoe onze ver
volgers ons gehoord moeten hebben, als
ze zeiven niet zoo'n verbazend lawaai had
den gemaakt 1
Toen ze nu veilig en wel voorbij waren,
kropen we op handen en voeten terug in
de richting van de kloof. We wilden daar,
in het veel dichter begroeide woud dan
verborgen blijven liggen, tot het donker
der zou zijn en we meer kans hadden
ongemerkt te ontvluchten'» Al te diefcjü
bij de kloof konden we echter ook weer
niet komen, want dan hadden we weer
kans, dat de donkere dame ons merkte.
We moesten echter allereerst de terug
komst van de rooverbende afwachten
want we konden slecht s^op pad, als we
die veilig en wel naar binnen wisten.
Eindelijk, daar kwamen ze en dit was
nog een moment van de grootste span
ning, maar den hemel zjj dank, ook dit
gevaar kwamen wij te boven en hier tus-
schen de bergen nam de duisternis hand
over hand' toe, zoodat het weldra 7/olela-