FEUILLETON. Het Kasteel op de Hots. Tarentella en Carendal. de zfch nu over hen en strooide rondom *oede*r aoödat de anders zoo schuwe vier voetera steeds vertrouwelijker werden. Toen eindelijk dei wintervoorraad opge teerd was, staken de sneeuwklokjes ook al hou kopjes te voorschijn en luidden de len te in. De tijd verliep als in een droom. Reeds had de zomer weer zijn intocht ge daan. En zoo stond Hansje op zekeren avond in bange verwachting naar het Moedertje, uit te kijken, dat nog altijd niet huiswaarts gekeerd was, ofschoon de duisternis al inviel. „Er zal haar toch geen ongeluk overkomen) zajn?" tobde ons ventje. Want hdj had het oudje zéér, zéér Bef gekregen. Eindelijk zag hij tusschen de toornen een grauw kleedje opduiken en verheugd riep hij toen onmiddellijk: ,J0, is U daar! Hoe heerlijk „Och, Hansje," klonk de vermoeide stem van het oudje terug; „ik heb in het bosoh whjTt mandje verionen en hoe ik ook zocht ma nog eens zocht, ik heb het niet kunnen vinden en dus moest ik wel oaverrrichter take terugkeereu. Maar nu sullen wij ook geen avondeten hebbent" Hansje betuigde echter dat hij niets geen honger had en dat hij al méér dan tevre den was, dat hij zijn pleegmoedertje zelve •indeüjk weer terug had. Zoo lag hij wel dra in diepen slaap en het moedertje druk te hem et:: kus op het voorhoofd. Vroeg in den ochtend, nog vóór zonsop gang, wekte zij den kleinen baas en zei hem, dat ze iets zeer gewichtigs had mee te deelen: Ze «vertelde hem n. 1. „dat het nu juist een jaar geleden was, dat zij hem ontmoet had in het bosoh; dat zijn hartje sinds dien tijd, zoo helder en klaar was geworden, als het zuivere bronwater, en dat hij daarom nu ook weer zijn Moeder mocht gaan opzoeken. Opdat je ook zoudt weten waar je ge weest ben," besloot het oudje, „wil ik je nu ook mijn naam noemen: ik ben de „T e vredenheid. Zie mij maar aan in mijn eenvoudig: kleedje, in mijn armelijk hutje en met miin schralen kost, zul je me toch nooit hooren klagen. Altijd ben ik tevreden, nooit za| je een knorrig gezicht van mij hebben ge zien en nooit zal je mijn borst een zucht hebben hooren ontsnappen. Maar ook jij, mijn jongen, hebt braaf geleerd in dien tijd ea daarom zal mijn zegen je begeleiden op je verderen levensweg 1 Mijn vijandin, de boozes Pee: „Ontevredenheid", had je in haar bosch verlokt en daar zou je natuur lijk ten gronde gegaan zijn. Daarom, ga is> HOOFDSTUK XIV. HetHolvandeHeks. We hadden nu al zoo lang gewacht op bet yATi de donkere dame en er wa zen al zooveel avonturen aan voorafgegaan, dat we en al opgewondenheid waren, om het nu eindelijk te hooren. We hadden daji ook nergens andera ooren voor, en fipfr>ngttn verschrikt op, toe we iemand ach ter ons in de handen hoorden klappen. Toen WB ooieken, zagen we slechts een oud vrouwtje, heel grijs en heel leelijk, met een takkenbos aan haar voeten. „Zoo, ben je daar eindelijk?" vroeg ze fmvf» gidse, met aoherpe krakende stem. „Maar waarom niet alleen, wat moeten el die kleuters P" Met die „kleuters" bedoelde ze ons na tuurlijk, want bovendien wees ze nog onzen kant ui^ met een langen, beenderigen vinger. De donkere dame gaf haar eenige woor den ten antwoord in een taal, die wij niet konden verstaan; en wkt er nu zoo grap pig aan was, wisten wij natuurlijk evenmin; alleen scheen de oude er ten zeerste door getroffen en lachte, dat het kraakte, kan ik .wel zeggen; want een onaangenaam, nu in vrede en waarschijnlijk zal je wel af en toe het oude Moedertje eens gedenken! Hansje liepen de tranen over de wan gen, want hij had het Moedertje zoo Jüef gekregen en het afscheid viel hem zwaar. Maar toen dacht hij weer aan zijn eigen lijke Moeder etn zuster thuis en dit deed hem weer terugverlangen naar zijn huisje in de dorpstraat. „Maar hoe zal ik dien weg vinden?" be dacht hij opeens. „O, dat is geen bezwaarGa maar veilig naar buiten, daar staan je gidsen, vent." Toen Hansje uit de hut trad wachtten alle reeën en haasjes, die hij gedurende den winter gevoed had, hem al af. Zoolang hij echter het hiutje zien kon, wuifde hij lustig met zijn mutsje; daarna, ging het voort, in gestrekten drafl Tegen den middag hield het kleine ge zelschap even halt; de dieren aten van d» sappige kruiden en Hansje laafde zich aan de geurige bessen. Toen maar weer verder getrokken, want er moest waarlijk een lange weg afgelegd word'en en tot duis ter liepen de reizigers verder. Opeens hiel den de gidsen echter op, en nu zag Hans, dat hij weer op dezelfde plaats was, waar hij verleden jaar zijn zusje was kwijtge raakt. Liefkoozend nam hij nu van zijn begeleiders afscheid en schoot zelf als een pijl uit de boog voort. Daar klonken hem de tonen van het dorpskerkje in de ooren en weldra zag hij van verre zijn eigen lief huisje. Moeder stond' aan de deur alsof ze hem ai wachtte. En elk uui van den dag had ze dan ook al verlangend naar haar jongen uitgezieni, terwijl ten laatste zich een doffe berusting had mees ter gemaakt van de vrouw, dat haar zoontje toch ééns nog wel weer zou komen! Onbeschrijflijk was de vreugde hij het weerzien. Hij vertelde al zijn ervaringen en Moeder begreep daaruit, dat Hansje geheel in zijn voordeel veranderd was. Da gelijks bedacht Hans zijn weldoende Fee, En toen hij zelf volwassen was en een eigen gezin had, vertelde hij nog dikwijls die wonderlijke geschiedenis uit zijn jeugd Dyonisus was een zeer, zeer bekwaam beelhouwer: met zijn artisten-vingers wist hij uit de onoogelijkte leemballetjes de mooiste figuren te kneden, zoo mooi, maar zóó natuurlijk tevens, dat men gezwo- k nar send geluid deed zij telkens hooren. Daarop antwoordde zij in dezelfde vreem de taal, waarop de donkere dame tot ons sprak: „Deze oude vrouw vraagt ons, of we even bij haar in huis willen uitrusten en er iets frisch gebruiken. Deze vriendelijke on derscheiding mogen wij wel dubbel waar de eren, daar ze anders volstrekt niet gul is, met den menschen haar woning te laten zien, d'at verzeker ik je Bij deze opmerking knarste de oude weer zoo onheilspellend en voegde er nog aan toe: „Neen, inderdaad. Mijn huis krijgen er maar weinigen te zien. Menig voornaam en gevaarlijk persoon zou er zeer op ge steld zijn, zoo klein als het is. Maar als je iets hebt, dat andere menschen juist zoo goed zouden kunnen gebruiken, dan is het altijd maar het beste, het buiten het ge zicht te houden. Maar jullie wil ik het nu wel toonen, lieverds! Ver hier vandaan is het ook niet; net een heuvel op en een heu vel af en dan eventjes den hoek om." Ze herhaalde de woorden, al zingende, of het een liedje was. De anderen keken mij aan, om te zien, of ik de invitatie nu zou aannemen, of niet. En juist omdat ze zoo sprekend een heks was, daarom draalde ik even. Ik had een heeleboel gelezen van der gelijke vreemde schepsels, en ik wist, dat je nooit genoeg op je hoede kon zijn voor hen, want dat ze altijd onverwachts tot den eon of anderen uitval overgaan en je ren zou heben, dat ze leefden, had de oa>- beweeglijkheid dter figuurtjes dit met ver raden. Aan het hof van Dyonisus dsn ook zeer gezien hij had de buste van den Koning mogen beeldhouwen, en omdat dit werk zoo goed geslaagd wan, werd hij in doet adelstand verheven. De hertogelijke beeldhouwer bezat een beeldschoon dochtertje Tarantella, dat wat meer zegt, ook een allerliefst zacht meisje in den omgang waa Het jonge hertoginnetje had net haar zestiende jaar bereikt en iedereen in haar omgeving haar gelijken en haar minderen, ze waren allen even dol op haar. Geen wonder dus, dat de jonge konings zoon: Prins Carendal, die telkens bij den beeldhouwer >mn huis had moeten komen omdat zijn beeltenis eveneens werd, het meisje dan ook ten zeerste lief kreeg en haar ten huwelijk vroeg. De ko ning was zeer ingenomen met dit aanzoek en Tarentella's vader evenzeer, zoodat niets ireer ontbrak aan het geluk der jongelui. Maar helaas, een droeve rouwtijd1 brak op eenmaal aan voor het rijk. De Koning overleed op zekeren nacht plotseling aaa de een of andere geheimzinnige ziekte, net drie maanden voor den verjaardag van Carendal. Een oom van moederszijde werd toen zoolang tot regent benoemd, maar bij zonder prettig voor den Prins was dit niet, want die oom had een laaghartig, listig karakter; onder ons gezegd: hij was het die zijn zwager vermoord had en hij droeg den Prins ook geen goed hart toe. Hij had zelfs al een moordplannetje bedacht om van den jongen Carendal, die hem zoozeer in den weg stond, ai te ko men. Als regent n.L gaf hij nu voor, het noo- dï'g te achten voor den jeugdigen Prins om een reisje te maken door het rijk. Hij om ringde nu den jongeling met trouwelooze hovelingen, die hij omgekocht had om zich heel niet te verzetten, als hij midden in een eenzamen bosch rijke streek op eenmaal ge huurde rovers op hem af zou zenden. Ca rendal werd dus gevangen genomen en ini een geheime schuilhoek opgesloten, terwijl zijn geleide nu het praatje rondstrooide, dat die Prins in een woe sten bergstroom verdronken was. Je begrijpt, dat Tarentella de wanhoop nabij was, en op een goeden middag, dat zij weer treurend voor het venster zat te naaien, kwam er een bij de kamer binnen- er dus nooit zeker van bent, of ze nu tot je vrienden, of tot je vijanden behooren- „Hè, toe, laat ons gaan, Tony," vroeg Mies ernstig. „Ik wou zoo graag eens zien waar zij woonde." Voor ik nog kon antwoorden, herhaalde de oude vrouw Mies' woorden op een deuntje, af ze ook weer deel uitmaakten vaai een liedje: „Ik wou zoo graag eens zien, waar woondeklonk het dus weer; en daarna barstte ze weer uit in datzelfde krakende gelach." Wéér had ik in mij dat waarschuwende gevoel, dat wij liever toch niet moesten gaan; want als die oude haar huis zoo aan geen mensch toonen wilde, dan had ze daarJ zeker wel de een of andere reden voor I Toch begreep ik hoezeer de anderen teleur-} gesteld waren, en óók verlangde ik zelf heel' erg de hut te zien, zoodat ik maar weer' besloot het er op te wagen. „Als 't u blieft," zei ik dus. „Heel graag willen we uw uitnoodiging aannemen." En beiden glimlachten. Toen nam de heks haar takkenbos op, en begon den tocht, gevolgd door ons allen, met de donkere dame ach teraan. We liepen het bosch uit, en liepen den heuvel op en weer af, net als de heks gezegd had, en toen we keken naar den hoek dien we dan nog om moesten, begre pen we dat dit een enorme holte was in den berg, waar je over een héél nauw berg i pasje naar toe kon komen. De heks zelve stapte er zoo licht en ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 12