VOOR DEJEUGD
UMD5CH DAGBIAD
Woensdag* 15 Mei.
6N<3
•5
Fluweelen Pantoffeltjes.
KLEIDE PIET.
VJ©?7 tl I litil I lint l li?
a.*-
ii' tLt t tL*ti.'<i.' i H* i «X» d? i tl.» i tl.» i iL*ti.1ttAJJLL't 'i?
Ik heb eens een verhaal gelezen van een
klein meisje op een dorp, die bezpek kreeg
ran een oud en eerwaardig grijsaard, die
haar drie dingen aanbood, waar ze maar
tfusschen te kiezen had: het eene was een
dik boek en door de geleerdheid daarin
vervat, zou ze bijzonder knap worden. Eet
andere was een too verstok jedoor een en
kel tikje daarmede, kon zij. iedereen tot
gehoorzaamheid dwingen aan haar; maar
het eigenaardigste cadeau bestond nog in
een paar Üuweelen pantoffeltjes: als ze die
droeg, brach't ze vrede, alom waar ze ver
soheen.
Een moeielijke keus nietwaar?
Heel geleerd te worden lijkt niet onaar
dig Iedereen aan je voeten te zien even
min: je hebt maar het tooverstokje tï be
wegen en allen vliegen op je wenken!
Toch deed ons meisje de verstandigste
keuze: nadat zij er een oogenblikje over
(nagedaoht had. Zij vroeg namelijk de flu-
weeleo pantoffeltjes trok zo onmiddelijk
aan, en waarlijk.... het kwam ook uit zooals
de oude man voorspeld had. Vrede was met
haar alomme, ook leidden ze haar als het
ware den goeden weg uit, droegen haar
•naar geen plaatsen, die. zij liever vermij
den moest en waarschuwden haar ook te
zwijgen, in gevallen dat dit raadzamer was
'dan spreken.
Ja, ik kan je niet half vertellen, al net
goede dat de kleine meid uitrichtte met die
zaohte trappertjes: waar ze zich maar ver
toonde in het dorp, heerschte kalme, vre
dige opgewektheid. Waren de menschen
soms verdeeld en wat driftig en onaardig
tegen elkaar, dan was haar verschijnen al
leen al reeds voldoend om ze onmiddellijk
tot kalmte te stemmen en hen tot een over
eenkomst te doen komen, die verder geen
aanleiding gaf tot hatelijkheden.
Ik geloof, dat wij zeer gelukkig zouden
zijn, als we allen zulke zacht-fluweelen pan
toffels droegen, maar toch ook zonder dat,
kunnen we wel den vrede zien te bewaren
om ons heen, is het niet? Het voornaamste
is maar weer: genoegzaam zelfbeheersching
te bezitten, om niet ineens woest uit te val
len, als iets ons minder aanstaat); boven
dien genoeg verdraagzaamheid te toon en,
als we een minder vriendelijke bejegening
ondervinden. En waarlijk met een beetje
oefening en geduld zal ons dit allen geluk
ken, ook zonder fluweelen pantoffetjes aan
de voeten.
Piet liep haastig over een langen, don
keren weg; men kon zien, dat hij er naa7*
verlangde zijn doel te bereiken. Het was
een dier koude, sombere dagen in het begin
van December en de gure wind drong ver-
x\aderlijk onder Piets dunne, kapotte klee-
ren door. Hij rilde van de kou en dacht met
"schrik aan de paar mijlen, die hij nog te
loopen had, vóót hij aan de hoeve Rusten
burg zou zijn aangekomen, waar bij in een
hoek van den graanzolder zou mogen uit
rusten van den vermoeienden dag.
Hij had geen prettig leventje, die arme,
kleine Piet. Zijn ouders waren gestorven,
toen hij pas een jaar of zes was. Hij diende
nu als ganzenhoeder bij boer Walsem en
liep meestal de standjes op voor het overige
personeel. Neen hij voelde zich meestal
dood-ongelukkig, maar op dien avond
dacht hij niet aan al zijn ellende. Hij
verlangde er alleen naar om zoo gauw mo
gelijk op de hoeve aan te komen; de. weg
was zoo lang en eenzaam en de bladerlooze
boomen deden aan spoken denken. Hij wss
niet zoo heel erg dapper, maar hij was ook
pas tien jaar.
Daar haalde hem een wagentje in, uac
hij erkende als dat van den bakker Wou
ters, die zijn brood en koek in het naastbij-
gelegen stadje gebracht had. Bij het schijn
sel van de lantaarn zag hij de verschillen
de doosjes en kistjes, die zooveel lekkers
bevat hadden. Dat deed hem denken aan
den vroegeren tijd, als hij en zijn vader clat
karretje tegenkwamen, wanneer zij van den
veldarbeid terugkeerden en vader den Hak
ker een stuiver gaf met de woorden:
„Geeft dit kereltje eens een paar lekkere
koekjes; hij heeft het wel verdiend, want
hij heeft braaf geholpen bij het hooikeeren"
„Als ik er vlak achter kon blijven loo
pen, zou ik niet bang zijn5"', dacht Piet.
Juist boog het wagentje den bocht van
den weg om. Maar wat w s dat? Een van
de kistjes, dat zeker niet goed bevestigd
was aan den wagen, gleed er uit en viel op
den grond. Piet raapte het op en ook,
dat er heerlijko vruchtengebakjes in zaten:
appel- en pruimetaartjes.
Sedert de roggemeelsoep van dezen mor
gen en een drogen broodkorst eenige uren
later had Piet nog niets gegeten en dit rook
zoo verleidelijk. Hij had maar even het
deksel open te maken om er eentje uit te
nemen. Hij proefde het lekkers al in ge
dachte. En toch aarzelde hij om het deksel
open te doen. Hij bedacht, dat de koekjes
nie'b van hem, maar van den bakker waren
en hij herinnerde zich een deel van het
gebedje, dat moeder hem vroeger liet op
zeggen: „Leid ons niet in verzoeking1"
„Baas Wouters, een van je kistjes is uit
den wagen gevallen 1"
Piet liep zoo vlug hij kon het wageütje
achterna; het was, alsof hij heb verleide
lijke kistje zoo gauw mogelijk wilde kwijt
zijn. Eindelijk hield het wagentje stil; Piec
herhaalde zijn woorden en werd hartelijk
bedankt voor de moeite.
„Waar moet je heen, ventje?" vroeg de
bakker.
Toen Piet hem vertelde, dat hij op ^eg
was naar de hoeve Rustenburg, werd hij
op het wagentje geheschen en kreeg een
warm plaatsje tussohen den bakker en
diens vrouw.
„Arm ventje 1" zei de vrouw, die nern
herkende. „Wat zie je er moe en koud
uil. Wie weet, of ze wel goed voor je zijn
op de hoeve! Hoe kunnen ze je anders op
zoo'n guren dag zoo'n eind ver wegzenden l"-:
De bakker zei niets, maar keek Piet roer
delijdend aan.
„Arm kereltje', zei de vrouw nogmaals.
„Ik geloof, dat hij niet ouder dan tien
jaar isl" En op zachten toon vervolgde zijt
„Zoo oud zou onze jongen nu ook geweest
zijn."
De bakker antwoordde nog niet en liet
de zweep knallen om hel geluid van een
diepen zucht te smoren.
Eindelijk stond het wagentje voor den
winkel van den bakker stil; de kleine Piet
sliep vast.
„Het is nog wel een halfuur loopen naar
Rustenburg", zei de goede vrouw, „en het
is al laat op den avond en heb begint te
regenen. Wij kunnen hem toch niet op den
weg zetten, zoo slaperig als hij is. Zou je
er op tegen hebben, dat hij vannacht hier
bleef?"
Zachtjes voegde zij er bij:
„Hij kan in Piet's bed slapen."
Baas Wouters vond altijd goed, wat zijn
vrouw voorstelde.
„Zooals je wilt", antwoordde hij, „maar
zouden ze op de hoeve niet oDgerust zija,
als hij niet thuis komt?"
Piet, die door den schok wakker was ge
worden, hoorde de laatste woorden van den
bakker en zei:
„O, neen, zij geven niets om mij."
„Zou je vannacht graag hier blijven 3la-
pen?"
„Heel graag, baas Wouters, als 't niafc
te lastig ia"
„Ga dan maar binnen/ zei de bakker,
„en ga zitten. Je valt bijna om van moeheid.
Piet ging binnen. Baas Wouters spande
het paard uit, terwijl de vrouw het vuur
aanmaakt en de soep opzette. De kleine
Piet keek, zoo slaperig al hij was, naar
alles wat hem omringde: het koperwerk
tegen den muur glom zoo mooi en de meu
bels zagen er zoo helder gewreven uit. nij
dacht, dat het heerlijk zou zijn om in dit
huisje te wonen.
„Kom nu gauw aan tafel zitten, kereltje",
zei de goedige bakkersvrouw, „je «uit wel
honger hebben."
Of hij honger HadAlleen het gezicht van
de soepterrien deed hem watertanden en
toen hij zijn stoel bij de tafel schoof, deed
hij zijn mond vast open en liet een rij ge
zonde tanden zien.
Na de soep kreeg hij een paar dikke sne
den ham en toen een heerlijke schotel met
appelmoes. Dat was een eten, zooals hij nog
nooit geproefd had
„Ziezoo," zei de bakkersvrouw. „Nu gauw
naar bed en slapen gaan."
Zij brach'b den kleinen jongen naar het
aangrenzende kamertje, waar een aardig,
ijzeren ledikantje geheel opgemaakt stond.
Tegen den muur hing onder een kransje
bloemen het portret van een kleinen jongen
van een jaar of zes.
„Dat is zeker het portret van hun zoon
tje; ik weet, dat zij er een van mijn leef
tijd hadden," zei Piet in zichzelf.