Weer in den adelstand verheven. FEUILLETON. Het Kasteel op de Hots. Hel vetgemeste Huiken. daarboven: de een, dat de man het uit houden zou e dat hij er nog wel levend afkwam; en de ander, dat hier geen kwes tie van was, c*at hij natuurlijk veel te lui sou blijken. Nadat het zoo een uur of drie geduurd had en onze luiaard due. genoeg angst had uitgestaan en ook flink de handen uio de mouwen had moeten steken, werd hij weer omhoog geheachen en... was nu voor goed van zijn gebrek genezen! Zulke krasse: maatregelen worden niet dikwijls toegepast, maa de enkele voor stelling er van, kan misschien reeds >t leearing strekken voor eenige onder mijn vrienden en vriendinnen, die niet pre cies tot de werkmieren o± werkbijen moe ten gerekend worden. Op eon mooien Juni-middag vinden wij «en meisje en een geit samen op het veld, waar de grond heerlijk bedekt was met een geurig grastapijt en waar dicht in de nabij heid een helder beekje stroomde. Blanche en haar meesteres waren beiden even uit gelaten en maakten de allerdwaaste spron gen, terwijl zij in het minst niet onder den indruk waren van de drukkende stilte, <lie er heerschte in de natuur, want in waar heid was pr een onweer op handen, en An- netje, zoo heette het meisje, zag dit ook wel, maar ze had nog niet veel lust om naar huis te gaan, daar ze den Koning wensoht te zien voorbijgaan, den Fran- ecnen Koning, Frans II, dien zij wiafc, dat dien avond voorbij zou trekken met een gedeelte van zijn hofhouding. Plotseling, daar weerklonk luid hoefgetrappel, en kwam een heele stoet in de verte aangega^ loppeerd. ,,Daar ie de Koning", riep Annetje /er- ruikt. En wèl was ze ditmaal onder den indruk en zette grcote oogen op om goed te ge nieten van het schoon e schouwspel. De Ko ning was omringd door zijn hovelingen ?n het geheel leverde een prachtig schouw spel op, door al die bonte kleeren en dien rijkdom in het optuigen der paarden. Annetje keek zich de oogen uit en had geheel het kleine, donkere wolkje verge ter, dat nu echter véél, véél grooter was geworden en zich op eenmaal ontlastte m een zware stortbui, terwijl een bliksem straal de lucht doorkliefde. Het leek wel een zondvloed en in een oogcnblik was de beek zoodanig gewassen, dat het een woeste bruisende slroom leek, terwijl de leden van 2. .We hielden- nu voor het bordes stil en moesten hier in het pikdonker, kan ik wel zeggetn, de steenen krappen op, want de man met de lantaarn was nog steeds hij het rijtuig, maar lichtte ons even bij, toen hij merkte, dat wij de trap al op waren en ik trok dus aan de bel, die een verbazend diepen klank gaf. De man met de lantaarn verdween nu weer, om het rijtuig mee te helpen stallen, en daar stonden we nu, steeds wachtende totdat we gehoor kregen, hetgeen echter verbazepd lang duurde, zoo dat ik nog maar sens een fermen ruk aan de bel deed, daar ik beleedigd was, dat ze ons daar maar zooals arm bedelvolk voor de deur Keten staan. Maar nu boorden we dan toch iemand naderen. Zware grendels werden teruggeschoven en een sleutel werd oanlgedraaidde deur ging open en een meid verschoen in de opening met een kaars in de hand. .„Wat willen jelui?" v¥e willen den heer Steiger spreken," antwoordde ik. „Dat kan anders niet; mijnheer is druk bezig. het gevolg zich zooveel mogelijk terugtrok ken in de wagens die de cavalerie verge zelden. Plotseling weerklonk daar een luid angst geschreeuw en mademoiselle Fontanges, r en der kamervrouwen, stond hopeloos, midden in den vloed op een zwaren steen, terwijl ze zich op zijn minst al reeds verloren waande Annetje greep echter gauw een berken- tak, stak dien de verschrikte hofdame toe, en redde haar zoo uit het gevaar, terwijl in dien tijd de Koning in hoogst eigen per soon, ook eens was komen kijken naar de freule in nood en nu meteen ook het han dige boerinnetje zag, dat hij vriendelijk langs de wang streek haar toevoegende: „Mooi zoo, kleintje! Dat zullen we we ten te beloonen. Maar weet je mij nu mis schien ook hier in de omstreken onderdak te wijzen? Ik heb heel weinig lust om door nat te regeren." „Volg mij maar, Sire 1" sprak het meisje eenvoudig. De Koning liet zich dit geen tweemaal zeggen en volgde, met de beide hofdames, waaronder cok mademoiselle Fontanges. De kleine stoer ging gezamenlijk een trap op, in de rotsen uitgehouwen en die naar een vervallen toren leidde. „Geleidt je ons naar je paleis?" „Ja, Sire", sprak de kleine eenvoudig. „Hoe heet je, meisje", vroeg de Ko ning verder. „Anne Gabrielle de Frateval de Mavres Pontyou, en daar is mijn vader!" De Koning sprong verrast op. „Hoe?".... De Mavies Pontyou?... Die naam is mij niet onbekend „Neen, dut geloof ik wel, Sire, antwoord de de eenvoudige boer, die Annetje's vader moest moest zijn. Echter was toch onmid dellijk de ïit^n van goeden huize aan. hem te zien, ondanks zijn eenvoudige kleeren, en hij antwoordde: „Dat wil ik gelooven", Sire! Een Ma- vies Pontyou was het die, het eerst de stad Antiochie binnentrok onder den kreet: „God wil het!" En Mavies de Pon tyou was het eveneens die te Rou vines, Ko ning Phiüppus Augustus redde!... En zoo kon ik u nog meer leden van mijn geslacht opnoemen, die zich verdienstelijk hebben gemaakt jegens hun vorst!... Maar eindel jk werd ons kasteel verwoest en ons bleef niets dan dit- rampzalig overschot uit lang vervlogen tijden „Maar waarom^ heeft uw geslacht zich dan niet tot den Honing gewend?" „Wij waren gewoon hem in den krijg te dienen; doch speelden nooit den hoveling. Sire Op dit fiere antwoord fronst Frans I de „Best! Dan mevrouw maar." „Dat kan al evenmin, want mevtouw is naar bied." Ik was echt beleedigd door die imperti nente manier van aanspreken en vroeg dan ook: „Maar weet je wel wie we zijn?" „Neen," antwoordde zij, mij van liet hoofd tot de voeten opnemende, „dat weet ik zeker niet." Ik lichtte mij dus zoo hoog mogelijk op en sprak fier en met luider stem: „We zijn de kleinkinderen van den heer en mevrouw Steiger en die wachten ons." „Ik weet er niets van," antwoordde zij, altijd even kalm; „maar ik wil wel eens de huishoudster gaan roepen." Ik geloof lieusch, dat ze verwachtte, dat wij weer op den stoep builen zouden wach ten en ze was dus op het punt de deur weer voor onzen neus toe te gooien, maar dat zou ik me niet laten welgevallen! „0, neen, we zullen wel binnen wachten," zei ik, driftig de deur weer open stoo teend -en eer zij er dus op bedacht was, stonden wij allen binnen in de hal. „Als je nu eens de huishoudster ging halen," sloeg ik haar voor. „Ja, ja, mijnheer; een beetje geduld als je blieft," riep ze terug en was al weg met de kaars. We stonden nu in de ruime hal, maar konden niet veel onderscheiden, daar er slechts een flauwe lichtstraal viel uit een wenkbrauwen, maar sprak toch onverwijld: Van het huidige oogenblik af neem ik u onder mijn hovelingen op en zult gij <"n- dervinden, dat een hoveling van den te- genwoordigen tijd ook een goed soldaat kan zijn I Op ditzelfde oogenblik trad Annetje bin nen, bood der hoogen gast de schuimende melk harer geit aan, en dit alles even een voudig, doch bevallig. „Wilt je ook mee naar het hof, meisje V' vroeg Koning Frans weer. „Ik weet niet, hoe het daar uitziet, Sire." „Nu, goed, dan moet je maar eens komen kennis magen, AnnaIk heb nu hier zoo van je vaders gastvrijheid genoten, dus noodig ik u beiden ook uit, tegen de vol gende week." Yan te voren liet de dankbare vorst ziog passende klieren brengen voor vader en dochter en..,, vreemd niet waar? Zij maak ten daar volstrekt geen slecht figuur in! Yan het oogenblik af, dat ze aan het bof, verschenen, waren re weer in den adel stand verheven. Annetje was het of zij in een tooverslot was verplaatst en' ons klei ne meisje groeide op, onder de bijzondere bescherming van de hofdame mademoiselle de Fontanges. René le Pays wpó over het alcemeen een, opgeruimd man maar tusschenbeide had: hij toch zijn droefgeestige buien. Daarvoor' waren twee redenenten eerste was hij1 dichter en ten tweede was hij ontvanger der zoutbelasting in het Zuiden van; Frankrijk en dat was heusoh geen gemak-4 kelijk baantje. De zoutbelasting, die in! vroeger tijd bestond, werd niet graag door: 't volk betaald en zij die 't geld moesten m-, zamelen, hadden soms veel onaangenaamhe den te verduren. Op zekeren winterdag, moest le Pays een dienstreis maken en, kwam 's middags in een eenvoudige her berg aan wa: r hij zijn avondeten wilde gebruiken en overnachten. De waard wees hem een kamer aan en beloofde, voor v_n flink vuurtje te zorgen. Daarop vroeg le Pays hem, wat hij vogtr avondeten kon klaarmaken. „Ja," zei de herbergier, „dat is niet gemakkelijk, ik vheb niet veel bij de hand in dit jaargetijde kom i er weinig reizi gers hier en U begrijpt wel, dat ik geen onnoodige kosten kan maken en mijn kui kens gaan slachten, zonder er zeker van te zijn dat ik ze weer kwijt raak." Maar ik moet toch iets te eten hebben hernam le Pays. „Natuurlijk!" antwoordde de waard. „Ik openstaande deux aan het andere eind van de hal. Het duurde echter niet lang of de medjl kwam terug, gevolgd door een dik, zwaar mensch, met grijs haar en met een onaan genaam rood gezicht. Dit was Frau Orumpfel, de Duitsche huishoudster, die ons dadelijk al weinig sympathiek voorkwam. „Wat beteekent dat allemaal?" vroeg ze met dikke Duitsche stem. „Wie zijn jullie en wat kpm je hier doen Haar woorden waren vergezeld van zoo'n boozen blik, dat menigeen dei schrik om het hart zou zijn. geslagen; maar op mij miste het totaal den indruk, want ik was juist in een zeer uitdagende hui. „Wij heet en Bolton," zei ik en we ka- men hier logeeren hij onze grootouders, die ons natuurlijk verwachten. We zouden dus ook wel heel graag bij hen toegelaten wor den." ..Zachtjes aan, jongenheer," sprak Frau Crum!pfel weer, „maar liet verwondert mij toeh wel, dat als je grootouders je verwacht ten, zooals je dat beweert, ze mij toch met geen enkel woord gesproken hebben, van de groote eer, die het huis dus boven bet hoofd hing 1" „Ze zouden u met geen enkel woord daar van gesproken hebben viel Dien nu in. „En het rijtuig was gezonden om ons af te Kalen?" Waarschijnlijk waren wij erg luidruchtig

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 8