No. 159<73. 16 Maart, Anno 1912« v - ié flu éi In ilf InI i I ilit; li i ili In «I |l i til ill I? ^ZONDAGSBLAD VAN HE.T H-IDSCH DAGBIAD •ill' Een geestig staatsman. «i» «1* *41 II jS e e f i i t i e i i I I oT®6^iOÉ?®6< M Drie weken waren zij nu getrouwd en zij hadden nog niet gekibbeld. Nog niet één enkele maal. Dat was nu wel zoowat na tuurlijk, want zij waren uit liefde getrouwd, zooals dat in de boeken heet. Iiij was jong; zij was jong, bovendien mooi. Geld hadden zij niet, maar wel durf. Dat straalde hun de oogen uit en daar hadden andere inen- schen schik in. Zij zaten samen in hun aardig huis en zij hadden al die dagen nog niet eenmaal gekibbeld. Zij vond dat nu niet zoo heel vreemd, want zij had er eigenlijk nog nooit aan gedacht. Maar hij, hij had zoo n idee, dat die eerste kibbelpartij wel spoedig zou komenh ij geloofde dat, omdat het nu een maal niet anders kon. De hemel kon toch niet altijd zuiver blauw blijven, er moest toch ook Wel eens ean onweersbuitje ko men, een flink onweer, dat moest dan de- lucht maar eens zuiveren- Zoo was nu een- imaal de orde der dingen- Zoo dacht hij en wachtte met gelatenheid op den eersten twist. Zuiver uit belangstelling. Vaak uit, naar het hem scheen, verveling, want hij had gelezen, dat eeuwigdurende rozengeur en maneschijn vervelend werkt. Op een Zaterdag zaten zij aan tafel, toen hij zeade: „Schat, ik geloof, dat we spoedig een beetje zullen kibbelen, dat ligt zoo in de lucht." Zij keek hem lachend aan: „Och jij, malle vent, waar denk je aan Dat is toch buitengesloten." „Nou, nou." Zij at rustig verder. „Zeg eens, poes, als wij eens kibbelen, wat zou jij dan dóen „Dat weet ik nog niet." „Nu, zoo'n beetje moet men dat als ge trouwde vrouw toch wel weten- Typisch, dat wij in onzen engagementstijd ook nog nooit goed gekibbeld hebben." „Ja, wel eens een beetje om anderen, maar toch nooit om onszelf." „Dat zal nu wel anders worden." „Zoo?" „Ja, zoo is het nu eeiynaal in het huwe lijk." „Hm* „Maai dat zeg ik je: ik geef niet toe, zooals ik vroeger deed." „Neen J7Nooit." „Als ik dat nu ook vertelde, dan hadden we onzen eersten twist al." „Daar heb je gelijk in. Kom, geef me maar een zoen." Boven de tafel, borden en schalen gaven zij elkaar een zoen. Toen aten zij verder. Na een oogenblik begon hij weer: „Haar als we nu eens ernstig kibbelen, wat doe je dan?" „Dan zou ik heel bedaard zijn, zoolang jij me uitscheldt, en als je klaar bent, dan. geef ik je een zoen." „Zoo, zoo; nu, dat geloof ik niati" „Niet? Nu, ik doe het toch, maar onder één voorwaarde." „Die is „Dat jij, ada ik eens boos ben, net zoo zult doen.'' „Daar' kun je op rekenen. Ik verheug me er nu al in." Dat zei hij, zoo kalm weg; maar twaalf uur later dacht hij anders. Toen hij den avond na dit gesprek zijn bureau verliet, ontmoette hij een oollega. „Hoe gaat het je vtouw? Wil je nu al weer naar haar toe? Welja, jij bent ook al een huisdier geworden- Men ziet jou een voudig nergens meer." OhoIn de gedachten van den jongen man kwam eenig verzet en hij ging met zijn collega naar het bierhuis. Waard en kellner bekeken liëm met nieuwsgierige blik ken. De beide vrienden dronken en praat ten druk over de schoone tijden van wel eer. Tegen halféén werd onze vriend on rustig, omdat dan de laatste tram liep. De piccolo moest oppassen, maar zijn vriend en collega haalde hem over nog een halfje te drinken, anders was hij een pantoffelheld. De tram reed zonder hem naar huis. Zijn jonge vrouw was in duizend angsten. Zij legde zich weenend te bed en eindelijk sliep zij weenend in. Laat kwam hij thuis. Een rijtuig had hij niet genomen, om het geld uit te sparen, en ook om zijn vrouwtje niet te doen schrik ken, als hij met een rijtuig thuis kwam. Hij sloop als een dief in huis en heel voor zichtig kleedde hij zich uit, luisterend naar de regelmatige ademhaling van zijn vrouw. Zij sliep 1 Maar zij sliep niet. Juist toen de klok twee mren sloeg, was zij wakker gewor den en zag hem binnensluipen. Zij deed maar alsof zij sliep en was in haar hart dood-ongelukkig over haar plechten man, die tifljyr aiet meer liefhad. 'e Zondagsmorgens sliepen zij ^gewoonlijk uit. Haar ditmaal maakte zij hem al vroeg wakker. En hij hield woord en liet haar rustig uitpraten. „Jij bent een mooie man, om zoolang uit te blijven. Ik zit alleen en maak mij on gerust en mijn heer gemaal zit intusschen zorgeloos in hot café! Misschien wel in slecht gezelschap! O, ik arme, ongelukkige vrouw Dat liep zoo langen tijd. Hij luisterde» nog ,half slapend en was boos op zichzelf, boos op zijn vriendhij schaamde zich en zag in, dat dit nu de eerste twist was en dat die piet zoo heel prettig was. Daar dacht hij aan het gesprek van gisteren en wachtte kalm tot zij klaar was. "Wel moest hij lang wachten- Toen vroeg hij „Ben je nu klaar?" „Neen, nog lang niet, nog heel lang niet." En zoo begon zij weer van voren af. Toen zij klaar was, nam hij haar hoofd tus- schen zijn handen en zoende haar. Zij ver zette zich wel, maar toen hij haar aan het gesprek herinnerde, lachte zij ook en zeide alleen: „Neem mij dan in het vervolg mee En dat heeft hij gedaan. Met den 'te .Florence overleden graat Henry Labouolière, is een dar eigenaardig* ste verschijningen uit het politieke leveu^j vau Engeland van het wereldtooneel weg», geroepen. De Engelsche graaf met den Fran»', schen naam gold bijna veertig jaren lang' als een der voortreffelijkste redenaars van' het Lagerhuis. Zijn, een beetje cynisch aan gelegde, humor was de schrik van al zijn, tegenstanders en ook als schrijver en jour nalist was de eenige intieme vriend vaaj Gladstone gevreesd. Want naar 'zijn gansehe; wezen was hij een strijdlustige natuur, die zonder aarzelen tegen alles inging, wat met zijn overtuiging streed. Als stichter en uitgever van het Londen- sche weekblad de „Truth" heeft hij in on telbare persprocessen zijn man gestaan en men heeft uitgerekend, dat de graaf bij zijn tallooze persdelicten omstreeks 360.000 gul den voor zijn advocaten heeft uitgegeven. Maar niets kon hem1 van zijn stuk brengen en reeds aan het begin van zija loopbaan werd hjj al spoedig in ingewijde kringen al* een eerste grappenmaker vermaard. Op zajn 21ste jaar begon hij in de diplo matiek zijn staatkundige loopbaan. Hij was in die dagen te Washington attaché bij het En gel sche gezantschap. Op zekeren dog* ver schijnt daar een elegant onbekend heer, die onmiddellijk Zijn Excellentie mijnheer de ge zant wil spreken. De jonge graaf verklaart de>n vreemdeling, dat de gezant niet aan wezig is. „Zoo", Antwoordt de bezoeker laconiek; „maar ik moet hem spreken en zal dan wel op hem wachten." „Zooals u wenscht", .antwoordt de jonge attaché beleefd; „neem' u plaats." Er verloopt een uürtje, dan vraagt de vreemde heer, wanneer de gezant terug zal komjen. „Ik kan het u tot mijn spijt niet precies 2eggen." Weer verloopt er oen uur. De vreemde ling wordt langzamerhand ongeduldig en ten slotte vraagt hij Labeuchere, of hij meent, dat Zijn Excellentie wel in deal loop der eerstvolgende twee uren zal terug komen- „Dat geloof ik niet", antwoordde d* graaf droogjes, „want Zijn* Excellentie i#; juist gisteren op reis gegaan naar Europa Op een anderen keer ontvangt de jong*' diplomaat van het Engelsche ministerie vaal buitenlandsc-he zaken de opdracht, zich naar; St.-Petersburg te begeven, waar hij als at-; taché aan het Britsche gezantschap zou wor den toegevoegd. Twee maanden verloopfrn er' en nog altijd heeft men van den nieuwen attaché op het St.-Petersburgsche gezantschap geen spoor gezien. In Downing Street (waar het Engelsche ministerie van buitenlandsche zaken gevestigd is) is men verbaasd en ver ontrust. Men begint nasporingen in te stel len en ten slotte blijkt de hoopvolle jonga staatsman t.e BadenBaden te vertoeven. Onmiddellijk komt uit Londen een strenga telegrafische informatie, waarom hij zich niet aanstonds naar zijn post te 31-Peter*»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 19