Op de walrusvangst. as Eon wielrijder als straatveger, een Fransche uitvinding, welke te Parijs met goeden uitslag wprdt toegepast. bewoner hun spelen kan. Met list en geduld wacht hij de geschiktste gelegenheid af .;n kiest het juiste oogenblik om zijn prooi te bespringen. De chef van Mutombe Kaniki, die een vijftal uurtjes van de Mis-sie van Thielen woont, vertelde mij, dat, geduren de het vorige droge seizoen, de luipaard viermaal achter elkander, op eenige pas- Ben afstands van den overweg over het beekje, juist op dezelfde plaats eiken keer, een man uit de karavaan gepikt had en eiken keer den laatsten. Eens vertrok ik, in den maneschijn, met mijn volk uit Fuamba; nauwelijks een tien minuten op weg, wordt plotseling gestopt door den voorman en elkeen staart angstig naar de sporen op den weg. ,,Mukalenge, een luipaard is ons vóór op den weg." „Is er gevaar?" „Neen, blanke, voor ons niet; als de luip aard toch iemand kwaad wil, achtervolgt hij hem." Wij volgden meer dan twee uren de voet sporen op het Congoleesche voetpaadje tot bij het dorp van Abukendi, waar wij geroep en getier en gekletter van wapenen hoor den. Het waren mannen van Fuamba, die ons vooruitgegaan waren; zij vertelden ons, dat zooeven de luipaard den achtersten man der rij gepakt en meegesleurd had. Om zijn prooi te genaken, waagt de luip aard sprongen van vijf metera en meer. Een nacht kampeerde ik te Bumba, aan de Lulua. Mijn h'ond lag voor den ingang mijner hut; omstreeks middernacht hoor ik het angstgehuil van mijn trouwen „Nero" en spoed mij naar buiten. Mijn mannen verhalen mij verschrikt, dat de luipaard zooeven mijn hond geroofd heeft. Wij von den de laatste voetindrukken op negen pas sen afstands van de plaats, waar hij den hond verschalkte. Ook verricht hij soms wonderen van kracht. Zoo vertelde mij de pastoor van Moanda bij de zee, dat de lnipa.ard daar met een kalf van twee maanden in den bek over een omheining van palen anderhalven meter hoog geklommen was. Zoodra de luipaard zijn buit bemachtigd heeft, scheurt hij hem open en verslindt de ingewanden; de rest verbergt hij in het boech bij h'et water en keert geregeld 's nachts terug om er zich aan te vergasten. Zoo stal hij op zekeren nacht een kalf in de Missie van Kalala, dat men gedeeltelijk den volgenden dag terugvond. Er werd ver gif in gedaan en eenige dagen later vond men den gevaarlijken dief op een paar passen afstands zieltogend neerliggen. Als de luipaard hongerig is en zijn buit met bemachtigen kan in de steppen, waar de schuwe antilopen grazen, dan nadert hij de dorpen, dan sluipt hij in steeds nau wer wordende kringen rond de menschelijke woningen en, bij het vallen van den avond hoort men zijn heeschen schreeuw in het hooge gras en mensch en dier voelen het bloed in hun aderen stollen van vrees. Eenmaal zag ik dezen woestijnbewoner in het wild en vergeten zal ik het nooit. Ik bevond mij in de Missie van Thielen en de pastoor, pater Braco, had zijn volk in het bosch gestuurd om brandhout te kap pen. Weldra kwamen de mannen terug, zeggende, dat zij het bosch niet durfden binnendringen, wijl zij den luipaard be- epeurd hadden. Daar de pater het spel niet vertrouwde en aan een list der zwarten ge loofde, die wellicht een half dagje vrijaf be geerden, zond hij mij mede om te zien wat er gaande was. Ik nam mijn geweer en de tocht werd aanvaard. Bij de beek gekomen, weerhielden mij mijn mannen. „Ziedaar, MukaJengezie, daar is hij 1" Op honderd passen vóór mij zag ik den breeden kop van het gevreesde mons'er, zag ik zijn twee schitterende oogen, die mij scherp aankeken; zag ik zijn grijnzen de n muil, die twee rijen vreeselijke, scherpe tanden liet zien. Een oogenblik zagen wij elkander aan, édn enkel, dan draaide het lenige dier zich om, sloeg een forsche krul in zijn staart, vloog met een krachtigen sprong over de beek en verdween, herhaal delijk omkijkend, nu rechts, dan links, >'n het struikgewas. Waarom schoot ik niet? Eerlijk, lezer, ik heb er niet aan gedacht; niet aan gedacht, dat ik mijn geweer in de hand hield, niet aan gedacht in welk groot gevaar ik mij bevond. Was h'et uit vrees? Ik mijn lange apostolische loopbaan in de binnenlanden van Afrika heb ik den dood dikwijls onder de oogen gezien, heb ik mij dikwijls in levensgevaren bevonden en ben kalm gebleven in omstandigheden, waarin anderen zouden gesidderd hebben, doch in dien verschrikkelijken oogenblik voelde ik een koude rilling door mijn leden varen en ik stond als aan den grond genageld. Maar wordt er dan nooit jacht op den luipaard gemaakt? Gewis. Daar zijn zwar ten, die den moed hebben dezen vreeselijken koning in zijn verblijf, in het dichtste van het ondoordringbare oerwoud, te gaan tarten, dikwijls tot hun verderf; doch' het gebeurt, dat zij den luipaard dooden en door deze heldendaad alleen rijzen zij tot den rang van nganga en toovenaar in de achting der zwarten. Yoortaan hebben zij het. recht de tanden van het ondier, te zamen geregen als een halssnoer, te dra- gen, zijn schedel boven den ingang hunner hut als tropee te plaatsen, zwarte bananen- struiken rondom hun woning te planten en ten eeuwigen dage zullen magen en dorps- genooten zich' er op beroemen, dat uit hun midden een luipaardendooder is opgestaan. In het algemeen tracht men hét sluwe dier te verschalken en in een hinderlaag te lokken. Eerst wordt zorgvuldig nagegaan waar hij gewoonlijk zijn weg neemt, om te gaan drinken of op rooftocht uit te gaan. Op zijn weg graaft men een diepen kuil, van vijf tot zes meters, met een opening van nauwelijks een meter. Hierin zet men een langen, pimtigen staak, bedekt de ope ning met rijshout en een lichte laag aarde. Vergeet nu de sluwe luipaard, door hon ger of dorst gekweld, een enkel ^ogenblik zijn gewone voorzichtigheid, dan stort h'ij in den kuil en valt in den 'puntigen staak, om door de toeschietende zwarten met 'lan sen en stokken te worden afgemaakt. De zen vieren dan feest, vele dagen lang, om dat zij een gevaarlijken vijand versloegen. Ook de jager uit de poolstreek, die aan allerlei gevaren gewend is en tot het uiter ste gehard zich voelt, wordt door een ze keren schrik én afschuw aangegrep-e^ als hij voor het eerst een walrus ziet. Er s wat staal in het bloed voor noodig, om voor de eerste maal het doodelijke schot te los sen op het groote monster. Om die dieren te leeren begrijpen, moet men de eenzame, verlaten oorden kennen, die de hoogste breedtegraden van onze planeet omgeven. Men moet de bekoring van de schitterende pracht van het kristallen ijs op zich hebben laten werken en onder den indruk zijn ge weest van de grootschheid dep natuur van de poolwereld. Die witte sprookjespracht onder het bleek© schijnsel van de middernachtzon is het vaderland van die reuzendieren, die ons overblijfselen schijnen van lang vervlo gen tijden en ondergegane werelden. En v. ien het- geluk is te beurt gevallen, ter zij de van de groote toeristen wegen door te dringen in de wildernissen, waar nooit a© voet van een mensch den grond drukte, die kan den ijsbeer over de velden zien stap pen, waar hij onvermoeid naar buit zoekt, en hij kan ook wel eens de berin te zien krijgen, die met haar onbeholpen jongen in de sneeuw speelt. Dat zijn koninklijke die ren, die geen gevaar kennen en geen vijand vTeezen, zoodat zij ook den mensch niet sohuwen "f nauwelijks voor hem uit den weg gaan. Maar slechts een enkelen te genstander vallen zij niet aan, namelijk den walrus. Hoe plomp en weinig beweeglijk die ko lossen ook schijnen te zijn, door hun gewel dige kracht zou het wildste TOofdier en het sterkste voor hen slechts een speelbal we zen. Afgezien van den walvisch, is de wal rus het eenige levende wezen, dat den mensch in de arctische streken werkelijk met gevaar dreigt. Hoogstens zou er een onvoorzichtige jager moeten komen, die een jong van een beren-moeder doodschoot. In dat geval kent het dier geen gedachte aan eigen gevaar en valt den onvoorzichtigen jager woedend aan. Den in de zon op een ijssohol slapenden walrus kan de stoutmoe dige jager tot op weinige schreden nade ren. Maar ze zijn zelden alleen, deze beslist gezellige dieren, die zich altijd tot #root* gezelschappen vereenigen. De zware, vaak tot drie meter lange lichamen dicht tegen elkander ged-rukt, slapen zij in volkomen onbezorgdheid. De aanblik is inderdaad schrikaanjagend. Het reuzenlichaam is ton- of oylindervor- mig, en in den kolossalen nek verdwijnt de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 16