Een alleraardigste ontgoocheling. Anekdoten. v dit oogenblik vol spanning herdacht, steeds opgesierd door de gloeiende verbeel dingskracht van den jeugdigen „baas" en de jeugdige „vrouw" van Miesjel Het was in de maand December van het jaar 1744. Een Iersch jongmensch, '01ivier Goldsmith, die later zou opgroeien tot een bekend dichter, begaf zich van de stad Du blin, waar hij zijn studies had voltcoid, naar het kleine dorpje Lissoy, waar zijn vader dominee was. Nog was ons jongmensch een goed eind van de plaats zijner bestemming, toen hiji een boer tegen kwam, dien hij vroeg, of er niet een goed logement was, hier in de buurt. „Zeker, mijnheer," antwoordde de sluwe boer, terwijl hij in ziakzelve verbazende pret had. ,,Hier vlalk voor U, hebt U een uitstekend hotel; dat kan ik U wel aanbe velen l" Nu was onze Olivier heel knap, maar toch zeer naïef op sommige punten; anders aad hij wel ingezienj dat het huis door den boer aangewezen, geen herberg was, maar een eenvoudig landhuis. Hij meldde zich dus hier aan, en werd open gedaan door den huisheer in hoogst eigen persoon, dien hij nu echter voor den herbergier hield en wien hij' eenvoudig verzocht om logies voor zich en zijn paard. De heer des huizes begreep, dat hier f,cn misverstand in het spel was, en wilde eens een aardigheid hebben, zoodat hij het ge val niet ophelderde voor ons jongmensch, maar diens paard in den stal deed gelei don door den stalknecht en hem zelf b'n- nen, in de huiskamer Het. Hier bestelde de jonge man een eenvoudig diner en schikte zich intusschen gezellig bij den haard, don- kende dat die boer hem nog niet zoo'n kwaad adres aan de hand gedaan had. Langzamerhand begon hij een gesprek met de vrouw van den herbergier, die hem al bijzonder beschaafd leek en die hij veel van zijn reisondervindingen vertelde, die talrijlk war^n, omdat hij in Italië en Frank rijk was geweest en met zijn ontvankelijk gemoed daar tal van prettige herinneringen had opgedaan die hem geheel in vuur brach ten, als hij ze weer ophaalde. Eindelijk zei hij tegen zijn gastheer: „Wat zou U zeggen van een spelletje pi ket? "Voelt U daar ook iets voor „Ik zelf speel niet", sprak de herbergier. „Maar mijn zoon zal gaarne mijn plaats willen innemen." „Uw zoon? Die lijkt me toch wel wat jongmerkte Olivier op. Maar enfin, we kunnen het eens probeeren. Het spel viel niet mee: do dertienjarige jongen bleek een geducht tegenstander en daar de jonge- niets meer kon uitrichten, en niets anders kon doen dan zich kalm op zijn landgoed te vestigen, afwachtende den loop van zaken. Ook op den keer waar wij van spreken, maakte Nelly ziclï dus gereed onverrichter zake weer naar huis terug te rijden, toen de ijverige schildknaap opmerkte, onder de grappigste betuigingen en gebaren, dat hij! daarginds in de verte een ruiter te paard zag aankomen, met een blinkenden helm op het hoofd. „Hoe ziet de Tuiter er uit?" vroeg Nelly opeens, een en al hoop en verlangen. „Heeft hij lang haar?" vrceg zij. „Neen hij is glad geschoren," was het niet veel belovende antwoord. En de jonge burchtvrouw zuchtte dan weer diep. Mijn jeugdige lezers nice ton namelijk weten, dat heel Engeland in die dagen ver deeld was in „Ruiters" en „Rondkoppen" De Ruiters, die de partij van den koning waren toegedaan, droegen lang haar, ter wijl de volgelingen van Cromwell, zich het hoofd glad hadden laten scheren. „Ja, maar het is in deze dagen ook niet geraden om je met lange haren te vertoo- nen," lachte de schout, „ik verzeker U, als ik in die dagen op reis moest, dan zou 'k lui wat natuurlijk zeer af te keuren is, om geld speelden, was Olivier al heel gauw zijn guinje nagenoeg kwijt en verzocht dan ook al na verloop van een uur, om nem zijn kamer te wijzen, waar hij al evenmin over te klagen had 1 Zoo langzamerhand ging hij zich zeer ongerust maken over de rekening, maar met jeugdige zorgeloosheid, dacht hij: „ik zaïl er mij maar niet langer over kwel len. Komt tijd, komt raadl Morgen is er weer een dag Na een gezonde nachtrust, stond hij frisch en vroolijk op;... maar... het bezwaar van den vorigen avond was blijven bestaan. Ja, wat was daar nu oan te doen? Zijn horloge ha.d hij achter gelaten in Dublin, dus dit kon niet dienen als pand En zijn paard?... Maar hij was nog niet aan de plaats van zijn bestemming!... Nu, dan maar geloopen; hij had nog jonge beenen. Met deze overdenking tot slot ging hij nu eindelijk naar beneden en vond daar de heele familie aan het ontbijt. „Jij hier, Olivier?" klonk het. „Hè, jij ook al, Georg?" „Dat is toch anders zoo'n wonder niet, dat ik bij mijn ouders zou zijn J" ant woordde de aangesprokene, een college vriend van Olivier. „Bij je ouders?" En de jonge Goldsmith ontstelde hevig. Jongens, wat had hïji dan gisteren gecommandeerd. En dat tegen den vader van" den Ierschën landedelman Maar een hand kwam geruststellend op Olivier's schouder rusten en een vriende lijke stem vroeg: „Wel, jongmensch, hoe beviel je het logies, heb je nog lust een dagje er aan te knoopen?" Met een kleur als vuur nam Olivier deze gulle uitnoodjging aan en werd huisvriend bij de familie Tomhill, de landedelman van het plaatsje. Nergens op zijn wegen heeft de jonge schrijver ooit meer zoo'n goed verblijf ge had; ook niet in de grootste hotels, en dit tconeeltje is altijd in dankbare herinnering gebleven bij ons jongmensch toen hij ook al een oud mensch was geworden. Ingezonden door „Lelie der Dalen".. Mama: „Wat zeiden de jongens van het nieuwe horloge?" Zoontje: „O ze vonden hot allen heel mooi en ieder heeft het even opgewonden. En nu loopt het niet meer." Zoo'n bengel. Een guitige jongen gaat een banketbak kerswinkel in en vraagt aan de winkeljuf frouw: „Hebt u ook muisjes?" allereerst beginnen met mijn pruik af te zetten." De jeugdige slotvrouwe scheen echter niet veel acht te slaan op deze ontboezeming en reed m allerijl voort, zoodat haar geleide moeite had haar bij. te houden. De aankomende ruiter werd intusschen staande gehouden door een bedelaar, die al jarenlang daar had post gevat, en zeker een oud soldaat was, verminkt in een der noodlottige oorlogen tusschen Frankrijk »-n Engeland. De nieuw aangekomene, die vol gens de haardracht dus een der Rondkop pen njoest zijn, had. intusschen een zeer kranige, militaire houding, ofschoon hij niet ouder was dan een jaar of twintig. Op het eerste gezicht vermoedde Lady Rockdale ook dat het een vijand meest zijn, en had onwillekeurig eenigen afkeer ge voeld. Maar de heele manier van optreden van den vreemdeling en de taal waarmede hij den bedelaar toesprak, deden toch on- middelijk den edelman in hem herkennen. „Wel vriend, ben je soldaat geweest? De verminkte scheen intusschen ook geen ge woon soort bedelaar: in plaats van een woord van lof voor den Rondkop, zooals ie Republikeinen toen hoog aangeschreven scunuen oy net volk, sprak hij fierj Juffrouw: ,,Ja vehtje zeker, witte en rose." „Nu", zegt de knaap, „dan mag u er wel een kat op pa gaan houdftn»" Ingezonden door „Margriet". Kostsohoolhouder„Noem mij eens een huisdier." De leerling zwijgt. Kostschoolhouder: „Nu vrij hebben er vanmiddag van gegeten." Leerling snel: „Een paard." Wel geschikt. Vader: „Wel, meester, wat denk je vatl mijn jongen? lik wilde hem laten opleiden voor telegraphie. Zou je denken, dat hij er voor geschikt is?" Meester: „Ja, als telegraafpaal zullen «ij hem wel kunnen gebruiken." Ingezonden door F. en Th. Veeren. Vóór het aquarium. „Ik begrijp er niets van, mijn goudvisoh* jes gaan allemaal dood. Ik verzorg ze toch zoo goed, ik geef ze niets anders dan mine rale wateren." Ingezonden door „Kleine Zeeofficier'^ Meester: „Waarom kom je zoo laat?" Jongen: „Vader had me erg noodig." Meester: „En waarom moest je vader noodig hebben?" Jongen: „Vader moest me een pak slaag geven." Een slimmerd. Vader: „Wat voer je daar toch uit in het doniker, jongen?" Zoon: „Ik kan de lucifers niet vinden, en ik zoek er overal naar." Vader: „Domme jongen, steek dan eerst licht aan." Kapitein; „Een flink en dapper soldaat zal men steeds düar kunnen vinden op het slagveld, waar de meeste kogels te vindon zijn." Begrepen. „Waar zou jij je bevinden Storm?" Recruut Storm: „In den ammunitiew^- gen, kapitein." Meester: „Veronderstel eens, Jan, dat er 5 spreeuwen op een daik zitten en ik t r drie doodschiet, hoeveel blijven er dan nog over?" Jan (zeven jaar oud): „Drie meester. Meester: Neen, denk eens goed na." Jan: „Ja drie, want de drie doodgesoho- tene zouden overblijven en de twee andere wegvliegen. „Ja, ik heb den overleden koning gediend en dat reken ik mij tot een eer." „Daar heb je een kleinigheid om je wonden mede te verbinden," zei de vreemdeling en wierp den oud-gediende een goed gevulde goud beurs toe. Dit was tenminste een haast achtelooz© royaliteit, die niet te verwachten viel van een der volgelingen van Cromwell. De be delaar aanvaardde deze gift dan ook vol dankbaarheid en putte zich uit in de meest vleiende bewoordingen jegens zijn weldoe- nen, die van zijn kant maar niet wist, hoe gauw hij deze rederijkheid zou stuiten, door den weg te vragen naar kasteel Rockr dale. Een dergelijke vraag klonk ons drietal al zeer eigenaardig in de ooren. „Als U op 't kasteel moet wezen, dan heeft TJ daar juist de jeugdige burohtvrouw, antwoordde de veteraan, met zijn stok Nelly aanwijzend en te gelijk diep den- vilten hoed afnemend, daar hij meermalen had kennis gemaakt met de mildheid en offervaardigheid op het kasteel. A (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 13