y ZONDAG5B1AD IS-ID5CH DAGB1AD .1- No. 158*74. 18 November. Aimo 1911. J&L •1* 11 jHlgllM$illH6g(MllgiSêll|SêAllgll«llgh«lt|lll| '®s| 11>* YX] p* :-: 17 JE JONG. :-: 1 a «ï*8*i i °°A o A e i il*©*|é|®® 9* .4. VAN HET /VW/>/NAA/VrAAA „Hier, hier, zeg ik je. Denk je, dat je er zóó afkomt?... Hier, nest... 'k Zal je leeren met jongens te loopen. 'k Sla net zoo liel' de pantoffel op je lichaam kapot..." En de daad bij het woord voegend, heft, toornig en ziedend van woede, de moeder het bedoelde marteltuig omhoog, en... „Niet slaan, moeder, ach, moe...der, niet slaan dan toch; luister dan..." Dof klinkt de slag op het jonge meisjes lichaam. Akelig klinkt het op het portaal: Moe...- derGeen kreet van pijn, geen klacht..." Alleen een pleiten op moederliefde. Alleen aanspraak er op makend, dat zij toch haar „kind" is. „Moeder..." Maar bijna tot razernij geklommen drift en toorn hebben de overhand. „D'r uit nou! Vort! Om twaalf uren kom ik je halen!" Een boekentasch wordt de trap af ge slingerd. Langzaam, wankelend, loopt de ze-ven- tienjarige naar beneden, bukt, raapt de tasch op, trekt zenuwachtig-snikkend de deur open. Maar zóó kon zij niet weggaan. ;t Is toch haar „moeder." Dus keert zij zich nog eens om, opblikkend naar boven, met oogen, waarin haar gansche ziel ligt uitgedrukt; oogen, die smeeken om moederliefde. Maar zwaar-dreunend slaat de kamerdeur al dicht. En, hoewel wetend, dat „zij" het toch niet hoort, maar uiting gevend aan een mnerlijken drang, roept zij zacht: „Dag moe..." Langzaam loopt zij door... denkt na on- dertusschen. 't Is druk op straat; half negen. Jongens en meisjes, met de boekentasch bij zich, slaan den weg naar school in; kantoorhee- ren met de onmisbare regenjas over den arm en een sigaret in den mond, gaan luid pratend over de straat, schreeuwende, drei nende bewaarsuhoolkinderen laten zich door hun moeders meesleuren; groentenkarren e^i melkwagens ratelen over de keien vrachtkarren, met rinkelende ijzerstaaf achter zich sleepend, gaan schokschuddend voort; met herhaald, kort, angstig beige- tamp komt de electrischc dei\ hoek omschu- ren, glijdt dan weer zacht verder, de beu gel zacht-suizend langs de geleiddraad. Van al het leven om zich hoort Etty niets. Langzaam loopt zij door, denkt na onder - tusschen. Het nafluiten van een kantoor klerk, het „hm! hm!" van een II. B.-S.er merkt zij niet eens op. 't Hoofd omlaag, de zenuwachtig-trillen de lippen zacht tegen elkaar drukkend, af en toe, terwijl zij de haren voor de oogen wegstrijkt, tersluiks een niet-bedwongen traan wegpinkend, schuw dan rondkijkend, of de menschen het ook gezien zouden heb ben, gaat zij voort... „Dag, Etty !..."- „Is er wat?... Zijn ze weer bezig ge weest? Arme meid." Smartelijk ziet zij hem aan. Hij schrikt, als hij den onrustigen blik uit haar door tranen doffe oogen ontmoet. ,,'t Is nu zoo erg, Ton! Maar voor jou het ergst. Zij zouden naar je huis gaan om het je vader te zeggen. Nu zal het wel liee- lemaal uit zijn..." Dan zwijgen beiden een poos... slaan een stille straat in. Zij kan het niet langer opkroppen nu... snikkend barst zij in tranen los. Zacht drukt hij haar kopje tegen zich aan. „Stil nu, Et! Laten de menschen het niet merken! Wees nu maar kalm. 't Komt im mers wel weer goed..." En zacht snikkend nu nog, droogt zij haar tranen. Als alle menschen toch maar waren zooaJs hij, denkt zij. Waarom mag zij niet van hem houden Waarom mag zij hem niet net zoo "goed" liefhebben, ja, meer liefhebben nog des noods, als een vriendin? Zij kan... zij wil hem niet laten loopen. En op zij zettend alle verstandelijke Tede- neenngen, sterk naar voren breDgend in den geest het goed-recht van hun „jonge liefde," zegt zij hem, dat zij er toch niets om geeft. Maar het zijn slechts woorden. Zij is het zich maar al te zeer bewust, en zij voelt de macht van de meerdere, die sterker is dan haar goed-recht; de meerdere, door wie zij gewongen zal worden te gaan langs wegen, die zij niet wil, waarlangs zij zal moeten gaan, zonder hem. En heel haar ziel komt in opstand daar tegen, en zij zal zich verzetten met alle kracht, die in haar is, met alle kracht, wel ke de liefde voor hem haar zal schenken; zij zal strijden om vrijheid, hoewel zij voor uit weet, dat zij toch zal moeten opgeven, dat zij is als de vogel, die zich de vleugels tot bloedens toe stuk slaat tegen de ijzeren tralies, maar die uitslaan blijf de moede vlerken, tot zij halfdood neervalt, zonder dan toch de zoo begeeTde vrijheid te heb ben gekregen. Etty weet, dat zij evenzoo tevergeefs zal strijden, maar zonder strijd laat zij hem niet gaan... 't Is avond. Al een paar maal is Ton voorbij haar wo ning gefietst, heeft zachtjes gefloten, maar... zij kwam niet voor het raam. Hij zal haar wel niet meer zien vandaag. „Enfin, morgen weer een uag," denkt haj. Dat is jammer. Daar komt net haar vader aan. Die snapt natuurlijk, waarom hij hier zoo rondrijdt. De vader van Etty komt op hern toe. Ton neemt zijn hoed af. „Is u de heer Menter?" Dadelijk van de fiets gesprongen. „Jawel, mijnheer." „Ik heb gehoord, dat u zoo'n beetje om mijn dochter loopt. U zoudt me een groot pleizier doeD, als u dat liet. Om meer dan één reden moet ik u dit verzoeken; ook in uw eigen belang, maar vooral in het be lang van mijn dochter. Denk u er om ala 't u blieft. Goede-a avond 1" Daar stond de arme jongen. Hij had geen antwoord gereed gehad., 't Was alles zoo onverwachts, gekomenHij; begrijpt eigenlijk nog niet eens wat dat nu. zeggen wil. Maar als hij langzaam, met dei fiets aan de hand, langs de stille Singels loopt en nadenkt... Ja, dan pas voelt hij de droeve werke- lij'kheid: Nu is alles uit. Nooit zal hij meer eens gezellig met haar mogen wandelen. Nooit meer haar lief, stemmetje liooren. Dat blije jeugd-leven is- nu voorbij.... Alleen zal hij nu voortaan zijn weg moe ten gaan, zonder zijn Etty; en als hij haar tegenkomt, zal hij haar voorbij moeten loopen... Zou hij dan zijn hoed voor haar afne men...? Wat vreemd is alles nuZou hij het uit- houdeh zonder 'haar? Maar zóó laat hij haar toch niet. gaan. Hij zal haar een brief schrijven, vanavond, nog, en morgenochtend zal hij hem haar geverr. Als Jiet dan kerkelijk alles uit moet zijn, dan maar dadelijk. Maar... i s het nu wel werkelijkheid? Hij kan het nog niet be grijpen. Maar als hij thuis is, als hij zich tot schrijven zet, dan voelt hij het hoe langer hoe meer, de ontzettende werkelijkheid, die hem loodzwaar drukt, die hem de woor den uit de pen doet vloeien, zenuwachtig; gehaast, als zou hij niet op tijd klaar ko- men. „Anne Etty," zoo begon hij. En toen schreef hij alles, wat haar vhdor gezegd had. Dat nu alles uit was, hun groot geluk met één slag verwoest. Allerlei gedachten dwarrelen hem door het hoofd: Berusting, vertwijfeling, liefde,, haat, moedeloosheid, hoop Neen, voor hem is er geen hoop meer. Alles voorbij... voorbij... alles... 't Is gedaan, de dagen van. blijheid zijn voorbij. De gelukszon gaat on der, de hemel betrekt, dreigend pakken zich de donkere wolken saam... de nacht daalt. O, die nacht. Hoe lang zal die duren? Kan God dan zóó laten lijden? Nu dat „levenslied," Etty, dat spreekt me van droevig scheiden, van 't geen hier Gods liefde me gaf... Scheiden... elkaar vaarwel zeggen... elkaar vergeten. Maar nooit vergeten, hoe menschen, die ons met begrijpen, wTeed vaneenscheu ren, wat liefde samengeweven had. En wel kunnen scheuren hersteld worden, maar altijd kan je blijven zien, dat er een scheuij geweest is... Zij verzetten zich niet meer. Alleen ging zij nu voortaan weera£«rc9f> ging zij met kalme gelatenheid haar weg.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 19