VGOft DEJEUGD
t l&IDSGH DAGBLAD
Anno 1911.
We lioeven toeli niet Allen
de Eersten te zijn!
De keuse van Selim.
plan mijn geld er bij in te schieten, zei de
?rek.
Op eens riep hij uit: „Ge zijt toch niet
:oo arm, als ge wel zegt, te oordeelen naar
dezen rnooicn hoed, en hij wees op een
fluweelen hoofddeksel, dat de vreemdeling
in de haast op taiel had laten liggen. „En
dan vier borden en vier stoelen. Hoor eens,
Angelo," voegde hij er bij en trok hem tet*
zijde, „ge verbergt hier vluchtelingen; als
men het wist, zoudt ge gevangen genomen
worden en dan zouden je goederen ver
beurd verklaard worden. Als je mij dus
over acht dagen niet betaalt, dan zal ik
alles laten verkoopen."
Na deze bedreiging uitgesproken te heb
ben, ging de gierigaard heen en liet man en
vrouw treurig achter.
De dag, waarop Giordano zijn geld moest
terug hebben, was aangebroken. Angelo
begreep, dat hij zijn gast moest waarschu
wen hij deed dit op een kalme, eenvoudige
wijze. De vreemdeling luisterde naar hem
zonder een woord te spreken, en toen de
boer alles gezegd had, rolden er groote
tranen over de wangen van den banneling,
die vermagerd was, door de angst, die hij
dagen lang had uitgestaan.
„Ik ben even arm en ongelukkig als gij,"
2ei hij en drukte de dorpeling de hand, .,ik
wil u niet langer tot last zijn en zal dezo
nacht vertrekken."
De avond brak aan; Angelo wilde juist
rijn deur sluiten, toen Giordano binnen
trad.
„Welnu, kunt ge mij betalen," vroeg
deze boosaardig.
„Net evenmin als voor acht dagen."
De valschaard zweeg eenige oogenblik-
ken, keek om zich heen om zich te verzeke
ren, dat niemand luisterde: „Zal ik je een
middel aan de hand doen om mij te kunnen
betalen?"
„Welke dan?" vroeg Angelo, die begreep,
dat hij een laagheid zou aanhooren.
„Men heeft veertig ducaten beloofd aan
dongene, die een banneling zou uitleveren;
geef den jouweD aan en dan ben je uit
den nood."
„Dat zou een schandelijk verraad zijn."
„Kom, stel je niet zoo aan; als je het
niet doet, ben je verloren, jijzelf, je vrouw
en je kind."
„Uit mijn huis!" riep de jonge man uit,
„ik ben niet zoo laaghartig."
Angelo schoof Giordano buiten de deur
en sloot die met geweld.
Hij liep naar de schuilplaats van den
vreemdeling toe om dezen te waarschuwen,
maar het plaatsje was leeg, de ongelukkige
had zeker van de duisternis geprofiteerd en
was gevlucht.
De avond verliep treurig, in een bange
afwachting. Bij het aanbreken van den dag
kwam Giordano met de gerechtsdienaars
aan.
„Heb je je niet bedacht?" vroeg de vrek.
„De man, dien ge wildet verraden, is ver
van hier en heeft niets meer te vreezen,"
zei Angelo.
„Dan kunnen de gerechtsdienaars bin-
Qenkomen."
Angelo nam zijn dochtertje in de armen
en trok de arme Assumta mee. Maar een
uur later kwam er eenige opschudding on
der de menigte, die voor de hut stond, alsof
er iets bijzonders gebeurde.
„Wat is er te doen?" vroeg een der dor
pelingen.
1 „Giordano heeft de deuT gesloten en
heeft graaf Orsini laten waarschuwen," ant
woordde een ander.
Een uur later kwam de graaf aan. Hij
behoorde in dien tijd tot een der aanzien
lijkste, Italiaansche families en was een
groot beschermheer der kunstenaars.
„Heer graaf," zei Giordano onderdanig,
„wij hebben hier eigenaardige teekeningen
gevonden en wilden er niet aankomen, voor
vij ze u getoond hebben."
De gierigaard ging den graaf voor met
sen fakkel en geleidde hem naar de schuil
plaats van den vluchteling. Bij het schijn
sel van den fakkel bemerkten de beide man
nen gr:ote muuTteekeningen; de meeste
waren niet voltooid, maar waren met zoo
veel vuur geteekend, dat men er dadelijk
de hand van een meester in herkende.
Graaf Orsini was in de wolken.
„Waar is de eigenaar van dit huisje?"
vroeg hij.
„Alles behoort aan mij," zei de gieri
gaard.
Zonder op deze woorden te letten, her
vatte de graaf: „Laat den boer hier komen,
die deze hut bewoont."
Angelo zat wanhopend op eenigen afstand
van zijn huisje met vrouw en kind. Toen
men hem riep, ging hij met loome schreden
naar zijn huisje.
„Vriend," zei de graaf, „sedert waaneer
bezit je dezen schat?"
,Ik zio deze teekeningen nu voor het
eerst," zei de arme man.
„Op mijn woord van eer," hernam de
graaf, „er is in Italië maar ëén schilder,
die zoo iets heeft kunnen teekenen, en dat
is Salvator Rosa!"
Angelo nam den graaf ter zijde en ver
telde hem alles, wat er gebeurd was.
„Er is geen twijfel meer aan," zei d?
graaf, „dezo teekeningen zijn door een
groot kunstenaar vervaardigd; vriend, ik
betaal je schulden en koop je huisje."
Dienzelfden avond nog verliet Angelo en
de zijnen 't dorp Antiguano, voorzien van
een groote som gelds en ging naar Napels
met een onbezorgd hart. Zijn go^de daad
had hem voor den ondergang behoed.
Een rondborstig antwoord.
Dat het eene Nederlandsch heel anders
klinkt dan het andere, en dat men door den
eehen spreker heel wat meer geboeid kan
worden dan door den anderen, die mis
schien dezelfde gedachten wil uiten, heeft
zelfs Peter de Groote in ons land onder
vonden.
Toen de beroemde Tsaar voor de tweede
maal in Holland kwam, en door eenige hee-
ren namens de Staten van Holland zou ver
welkomd worden, stond aan het hoofd Van
dezen een deftige mijnheer, Van Keppel
geheeten, die veel van lange redevoeringen
en keurige aanspraken hield. Dat ontvan
gen van den grooten. Tsaar, zoo dacht de
heer Van Keppel zou hij nu eens netjes op
knappen en hij hield een sierlijke en deftige
aanspraak, met veel schitterende beelden
en hoogdravende woorden, waarin de be
roemde Russische heerscher tot de wolken
verheven werd.
Maar Poter, die niet te gTootsch' was ge
weest om als gewoon werkman te Zaandam
onder de menschen te leven, die veel van
„doen" en weinig van praatjes hield, had
groote moeite zijn ongeduld te bedwingen
om de rede van den heer Van Keppel ten
einde toe aan te hooren.
Toen dezo dan ook eindelijk zweeg en met
«zelfvoldoening om zich heen zag, misschien
denkende een geweldigen indruk op den
grooten Tsaar aller Russen gemaakt te
hebben, moet het hem vreemd te moede
zijn geweest, toen Peter, in antwoord op
al dat schoons, met een beleefden maar
vluggen hóofdknik zei:
„Ik dank u, maar ik heb u niet begrepen.
Mijn Hollandseh leerde ik te Zaandam bij
den scheepsbouw, maar deze taal versta
ik niet."
Als de heer Van Keppel dit Ead kunnen
voorzien, zou hij het misschien wat korter
en wat eenvoudiger gemaakt hebben
Araecdoft© uïft heft Reven van
Keizer Wilbclm B, den Groote,
In den zomer van het jaar 1835 nam
Prins Wilhelm, met zijn gemalin Augusta,
een uitstapje naar Pauwineiland waar
tegen den avond een souper zou gebruikt
worden. Plotseling echter brak een gewel
dig onweer los, en d'e hoogo gasten trokken
voorzichtig weer naar het slot terug. Larasz,
de jongste der keukenbedienden, kreeg
met nog verscheidene anderen van het koka
personeel de opdracht om het heele souper
naar het slot over te varen en daar de
regen bij stroomen viel, was dit nu lang
geen gemakkelijke taak en kwamen ze
niet voor dicht bij elven eerst aan. Toen
Larasz, het eerst, uit d'e boot steeg, hoor
de hij dicht bij de landingsplaats een stem,
die riep: „Ha, ben je daar eindelijk? Ge
lukkig 1"
Larasz, die cEacht, dat het de nachtwacht,
Püniu.s was, riep terug: „Ja, je hebt mak
kelijk praten 1 't Is me nogal geen corvée'
met zulk weer; we zijn als katten zoo nat
en hebben honger a7s een paard 1"
Je kunt je zijn sohrik oorstellen toen
hij, even dichterbij gekomen, zag, dat het
de Prins was4 dien hij zoo familiaar toege
sproken had.
„Voor wicn hieldt je mij dan?" vroeg
Prins Wilhelm, die schik had in de ontstel
tenis van den armen koksjongen.
„Wei, voor den nachtwacht, Plinius, Uw
Hoogheid
„Nu, die is goec?," antwoorde Wilhelm
lachende; „bij jou kan men tenminste gauw
genoeg promotie makenIk had niet dur
ven denken, dat ik ooit van mijn leven nog
eens zóó ver zou brengen, dat ik nachtwacht
werd
De eSectrïsch© briefkaart.
Papier wordt door wrijving gemakkelijk!
electrisch. Dit kan men met een gewone
brieflk'aart al of niet beschreven door
een zeer verrassende proef aantoonen,
waaruit tevens blijkt dat reeds oen uiterst
geringe hoeveelheid electriciteit in staat is,
om een zeer duidelijke mechanische wer
king voort te brengen.
De briefkaart moet natuurlijk zeer goe-d
droog zijn en vooraf bij de kachel of de
lamp aan beide zijden warm gemaakt
worden. Trekt men haar nu eenigo malen,
tusscben don oksel van den arm door,
dien men goed tegen het lichaam aandrukt
liefst met een wollen of lakensriie jas of;
japon bekleed en brengt men haar dan
in dc nabijheid van fijne papiersnippertjes
dan worden deze krachtig door de kaart
aangetrokken en blijven er geruimen tijd
aanhangen.
De rechter, cB5e sloep.
Eens stond er een zekere Marchebas te-'
recht voor koning Philippus van Macedonië,
dio zijn uitspraak deed, terwijl hij zat te
slapen 1
Marchebas zei onmiddellijk, nadat hij' de
ongunstige uitspraak gehoord liad: „Ik
wensch in hooger beroep te komen, Sire."
„En bij wienV' vroeg de koning.
„Bij u, als u niet slaapt!"
Philippus was in het minst niet ver
stoord, nam de heele zaak nog eens door
en., herriep zijn eerste vonnis, waarna een
veel guiimüger uitspraak volgde.
Een heer.
Onlangs stond ik in een winkel, toen een
vrij kleine en nogal armoedig uitziende jon-,
gen, met 'n cigaret nonchalant tusschen de
lippen, binnen kwam, naar de toonbank
liep, en den bediende om een lucifer vroeg.
„Ruk uit," zei de bediende uit de hoogte,
„denk je dat ik hier sta om kwajongens te
bedienen?"
De knaap rekte zich tot z'n volle hoogte
uit, haalde een stuivertje uit z'n zak, legde;
dat op de toonbank en zei:
„Dan zal ik een doos lucifers koopen."
De bediende gaf hem een doos. De jon
gen nam er een lucifer uit, stak z'n sigaret,
aan, blies bedachtzaam proevend een paar,
rookwolken uit, schoof de doos terug naar,
den verbaasden bediende en sprak: „Ais er
weer een heer hier komt, en je om eau
lucifer vraagt, kun je hem er een uit mijn
doos geven."
No. 15*793.
Woensdag* 1© Augustus.
ate*
mmm
•\*o
Qj»
«A.* i 'LTiLAJTllJJFA» a e t *AX!*JL*fJLi
I t t l t t t I
Zoo vroolijk als een vogeltje in de lucht 1
Dat hebben we allen al zoo dikwijls ge-
fioord 1 Maar zijn -de vogeltjes over het ge
heel dan zoo vrooijik? Ja: wel in den regel 1
Maar ze kunnen toch ook geweldig kibbe
len. Hebben jullie zoo'n vechtpartij al eens
gehoord en gezien, als je bijvoorbeeld pas
sen schoteltje met kruimeltjes hebt lcog-
gestrooid? Bar is dan dat gesjilp en ge
piep En degeen, die maar het kalmst hun
beurt afwachten zijn er natuurlij}? weer het
best aan toe: die krijgen waarlijk nog wat,
terwijl do anderen dikwijls maar vechten
en elkaar de veeren uitplukken en ten laat
ste nog niets hebben Zoo gaat hot ook pre
cies met de kipjSen in de ren Luister maar
eens, hoe boer Groener laatst nog een treu
rige ondervinding opgedaan heeft van ci;o
eeuwigdurende baasspelerij van den liaan;
dit? altijd de eerste wilde zijn: In; had op
de markt een nieuwen bonten haan gekocht
en wilde dien nu ook bij het hok zetten.
Maar dat gaf me een lawaaiDe haan. die
zich reeds heer en meester voelde in dezo
kleine kolonie kwam onmiddellijk op den
vreemdeling afgestapt in zijn volle waar
digheid en geheel in uitvalspositie,, met de
kam naar voren, en eenigszins klapwiekende
vleugels, bij wijze van waarschuwing
„Wat wil je van mij?" scheen de ander
te vragen, „ik doe je immers geen ziertje
kwaad? en het hok is ruim genoeg 1 Er is
dus plaats in overvloed voor ons beiden!"
Maar nummer één hoorde niet naar
rede, Iiij was zoo verwaand als wat en
wilde totaal niets weten van machtsver-
dceling, dus kwam het tot een hevig ge
vecht: ze vochten, dat de veeren er bij
vlogen en steeds onder het opgewonden ge
kakel der kippen, die zich echter niet ver
staanbaar konden maken bij hun uitnoodi-
ging om toch verstandiger te zijn 1
Wat nu het eind was van de zaak: wel,
ze bleven beide nog in leven, maar de een
had een heel kaal geplukten hals, do an
der rauwe pooten, enz. enz. Armzalig zagen
ze er beide uit en ze konden niet meer
letterlijk. Toen liet 't vrouwtje van den eer
sten bezitter zich aldus hooren
„Wordt toch verstandiger, manlief en
weet je toch eens tevreden te stellen met
een ander naast je, die net zooveel rechten
bezit als jijWaarom maak je jezelf en ons
het leven zoo zuur met dat eeuwig en altijd
trachten de eerste te zijn? Waarlijk: het
genot is veel grooter, als je ook eens wat
afstaat van je rechten!" Wat dunkt jullie?
Had zij geen gelijk?
Te Bagdad leefde een zeer wijze en zeer
rijke grijsaard, die drie zonen bezat, Ali,
Omar en Selim. De drie broers hielden dol
veel van elkaar, maar geleken volstrekt
niet op elkaar,,
Ali, de oudste, hield zich bezig met
lichaamsoefening en verlangde er naar
zijn krachten en behendigheid in den oorlog
te toonen.
Omar verklaarde 'echter, dat er volgens
hem niets boven een ernstig leven ging,
hij hield van zijn gemak en bekeek do zaken
van haar nuttigste zijde.
Selim, de jongste, legde daarentegen
niettegenstaande zijn zestien jaar, een bui
tengewonen ernst aan den dag.
Op zekeren dag liet Ibrahim zijn kinde
ren bij zich komen en zei hun:
„Mijn leven zal weldra ten einde zijn; ik
voel, dat God mij binnenkort tot zich roe
pen zal. Ik wacht zonder vrees het uur van
den dood af en ik heb mijn zaken geregeld.
Ik heb mijn fortuin op de volgende wijze
verdeeld. Jij, Ali, krijgt de koopvaardij
schepen, de ezel- en kameelenkudden, die
elk jaar met de karavanen naar Egypte
trekken. Mijn huis te Bagdad zal jouw toe
behoor en, Omar, en je zult bovendien mijn
kleederen, en kostbare meubelen bezitten.
Daar wijsgeerige zielen, beste Selim, van
het buitenleven houden, laat ik jouw mijn
vijgeboomgaarden, mijn maïsvelden, mijn
oliemolens, en mijn pluimvee na. Die drie
deelen zijn van gelijke waarde. En luistert
nu goed. Ik heb nog een beurs, die drie dui-
zond goudstukken bevat. Deze som wil ik
niet verdeclcn, maar ik ben van plan ze
in haar geheel te geven aan dengenc, die
blijken geeft 't grootste verstand te bezit
ten. Ik stel jullie nu dadelijk in de gelegen
heid dit te toonen; gtaat naar de markt en
brengt mij daarvan thuis datgene, dat gij
het nuttigste voor den mensch oordeelt.
Hij, die dat gekozen heeft, zal als belooning
de som krijgen, waarvan ik gesproken
heb."
De jongelui gingen onmiddellijk heen en
keerden gezamenlijk terug. Ibrahim
wachtte hen af; hij had zijn vrienden, men
schen van ervaring, en zijn buren, meestal
kooplieden en de vrienden van zijn zoons
uitgenqodigd om hem met hun raadgevin
gen bij te staan.
„Komt naderbij, mijn zonen," zei bij.
„Ali als oudste, ik geef je het woord. Wat
heb je gekocht? Wat heb je als het nuttig
ste voorwerp beschouwd?
Dezen degen uit Damascus. Hij is prach
tig bewerkt en uitstekend voor het doel. Ik
kan daarmee mjj-zelf en al degenen, die
ik liefheb, verdedigen, roovers en verra
ders straffen en roem behalen voor mijn
vaderland."
„En jij, Omar, wat breng jij mede?"
„Niets vader. Ik heb de geheele markt
overgeloopen en ik zei tot een vrouw, die
meel verkocht: „Verkoop je mij meel voor
geld?" Zij antwoordde van „ja." Toen
wendde ik mij tot een slager en vroeg:
„Wil je mij een geitehout verkoopen voor
geld Hij antwoordde ook bevestigend. Ik
ben niemand tegen gekomen, die niet bereid
was zijn waren tegen mijn geld te ruilen,
en daaruit heb ik de gevolgtrekking ge
maakt, dat niets zooveel waarde had als het
geld, en ben ik met mijn gevulde beur»
weer thuis gekomen."
„En wat heeft Selim gekozen?"
„Vader, ik wist eerst niet, wat ik kiezeil
zou. Heel veel dingen leken mij nuttig,,
maar niet onontbeerlijk. Koren b.v. is nut>'
tig, maar kan heel goed door rijst vervan-,
gen worden. Wanneer men geen vleescÜ;
heeft, kan men visch eten. Hij, die geen
mantel bezit, kan een overkleed aantrekken
en bij gebrek aan een degen verdedigt men
zich met een stok. Terwijl ik zoo in gedach-'
ten verdiopt was, leidde mijn goed gestern
te mij voor het kraampje van een koopman
die boeken verkocht. Ik nam er een zonder
te kijken en zie: heb was de Koran, het
boek, dat voor ons de grootste wijsheid be
vat. Hier lïeb ik dus iets gevonden, waarbij
geen andere schat is te vergelijken. Ik heb
het boek meegebracht."
„Nu moeten wij beslissen, wie de beste
keuze heeft gedaan. Laat ieder èr zijn oor
deel over uitspreken," zei Ibrahim.
De jongelui riepen door elkander:
„Ali, Ali, Ali!"
De kooplieden:
„Omar, Omar, Omar!"
Doch de grijsaards riepen eenparig:
Selim, Selim* Selim 1"
„Stilte, mijne vriendenzei Ibrahim.
„Omdat de gevoelens zoo verdeeld zijn,
zullen mijn zoons het zelf beslissen. Gaat
heen en reist eenige dagen rond. Ieder ne
me mede, wat hij uitgekozen heeft en niets
anders. Bij de terugkomst zult gij mij ver
tellen., hoe ieder het op reis gehad heeft,
en gij zult uw eigen rechters zijn.
Den volgenden morgen togen de drie
broeders op weg. Na eenige uren geloopen
te hebben, kwamen zij aan een herberg. Zij
besloten or eenige uren uit te rusten.
Lachend zei Omar:
„Wat een geluk voor ons allen, dat ik geld
bij mij heb. Als dat niet het geval was,
zouden wij geen bed en geen voedsel kun
nen betalen."
Hij koos goede slaapplaatsen en ver
kwikkend voedsel uit, dat hij alles betaalde
zonder over de prijzen te twisten. Dat trok
de aandacht van eenige landloopers, di^
vanaf dat oogenblik de drie broeders niet
uit het oog verloren. Toen de avond geval
len was, gingen zij verder en praatten rus
tig over alles en nog wat.
„Het lijkt wel", zei Omar, „of ik de tiesbe
keuze gedaan heb."
Nauwelijks had hij dit gezegd, of zij hoor-
den een gerit&d achter zich. Zij keken '*iii
en zagen vijf gestalten, die op hen afkwa
men.
„Waarheen moeten wij vluchten?" vr^tg
Omar angstig.
Ali toonde dadelijk zijn moed; hij aarzel
de geen seconde en ging met den degen in
de hand op de aanvallers af.
„Nu zult ge eens zien, wat een goede
degen waard is. Ik zal de benr6 met goud
krijgen, dunkt mij
Hij sloeg naar aJle regelen van de Lunet
om zich heen, maar voelde zich op een»
een koord om het middel slaan, hjj wan*,