M
mm
7
-ZONDAGSBLAD*
IÉID5CH DAGBIAD
STOFGOUD.
RECEPT.
.4LKi5i*!E!iZ8»!5!a]IE5Ze
No. 15*790.
GENOEG 000DEN
12 Augustus.
Anno 1911.
ii iiêTéiTi«?«ï i 7 iuïiir» intiïiii*
VAN HELT
AAI lil
Engelschen gastheer, die tij goed of slecht
spreken.
De theaters en music halls, die deze uit-
senloopende menigte zullen vermaken, moe
ten vóór alles iets te zien geven. Zoo geven
tij tooneelcn van schitterende pracht, bal
letten met honderden danseressen, met
vlammen- en licht-dansen, en vervolgens
heeft p>en de bioscoop, dio alle gebeurte
nissen van den dag vertoont, dikwijls een
paar uur nadat zij zijn voorgevallen. Voor
het eigenlijke „amusement", als men ge
noeg heeft gekeken, zorgen de clown en.de
ecroba&t, De clown, bij voorkeur de muzi
kale clown, is in deze internationale omge
ving specifiek-Engclsoh', want in het ras
steekt een sterke neiging tot parodieeren,
en daarin is de clown sterk. Hij is niets
waard als het aankomt op de voorstelling
van een vermakelijke liefdes- of huwelijks
geschiedenis. Dan wordt hij plat of zóó
sentimenteel, dat men, populair gesproken,
tegen den muur zou opvliegen. De patriot-
tieoh-militaire ader, zoo Ontwikkeld in
'Duitsohland en Frankrijk, ontbreekt hem.
[Als de Engelschman over het militaire
leven begint, komt èr geen echte, zuivere
toon uit: het is alsof hij een zuur Moezel
wijntje voor champagne wil verkoopen.
Daarentegen zijn de Londensche acrobaten
zeer sterk, maar het zijn veel minder En
gel schen dan Japanners en Chinee-zen, die
hier optreden. Op dit gebied heeft het Oos
ten het Westen geslagen. De acrobaten en
worstelaars vinden hier echter een belang
stellend en deskundig publiek. Als goede
worstelaaa-g optreden, wordt de kas be
stormd. Europa is weer in het voordeel op
een ander gebied: men kent de artiesten,
die in weinig oogenblikken verschillende
personen voorstellen, met zeer uiteenloo-
pende gelaatstrekken. Wij hebben in Neder
land een kunstenaar, die het aardig vond
alle personen ia een stuk van Heyermans
„Brand in de Jonge Jan'' te vertoo-
nen. Te Londen heeft men iemand, die ge
heel alleen den „Veldtocht van 1812" geeft
met kanongebulder en al
De groote kracht van de Londensche va
riétés zijn echter de ballotten. Voor goede
dansers en danseressen besteedt men onge
hoorde sommen. De geboren Londenaar
geeft boven vele dingen de voorkeur aan
een goed ballet in den ouden stijl. Er zijn,
in het voorbijgaan gezegd, niet velen, die
welen, dat Heinrich Heine reeds in zijn
tijd een ballet schreef voor een Londensoh
theater: „Doctor Faust," dat echter noch
in Engeland noch in Duitschland ooit is ge
geven.
De Londensche variétés geven nog op de
oude manier spectakelstukken, met „na
tionale" kostumes, schitterende verlichting
en prachtige décors, als ballet. Zij hebben de
ruimte en regisseurs, die alles van hun vak
verstaan. Zij hebben bovendien de schoone
figuranten. Maar de hoofdzaak is, dat alles
diuur moet zijn en het is duur: duizenden
ponden.
De koloniën spelen in het ballet een
groote rol. Vandaar komen dikwijls de be
roemdheden, de „Stars." Als zi) te Londen
met succes zijn opgetreden, staat de ge-
heele EngelscKe wereld voor hen open;
Saharet, de Australische, maakte hier op
gang, en Loië Fuller vierde hier haar
triomfen.
De Londensche burger vindt op zijn tafel
de producten van alle landen en la-at zich
's avonds door vrouwen uit alle wereld-
deelen iets voordansen. Hij kan dat Immers
betalen 1
Men zal vragen: Waar blijft geest in het
variété? Geest moet men daar niet zoeken.
Op de wereldmarkt te Londen is geest con
trabande. Zij wordt binnengesmokkeld en
geduld, maar meer ook niet: het artikel
valt niet in den smaak. Uit het verband
gerukte tooneelen van groote werken, de
effectrollen van groote tooneelspclers, dom
me kluchten worden ingeschoven tusschen
de vertooning van den gedresseerden zee
hond, een aria van Rossini en den Japan-
schen acrobaat. Geest is als een nummer
van het programma geoorloofd, maar mag
niet storend optreden. "Het is karakterisr-
tiek, dat de „Revues," die op het vaste
land, vooral te Parijs, zoo gaarne gezien
worden, te Londen slechts bij uitzondering
worden gegeven Hoewel de meeste van die
dingen niet veel beteekencn, zijn zij soms
geestig, en dat verlangt men te Londen
niet. Een vossenjacht, door de bioscoop
voorgesteld, is immers veel belangwekken
der
Men kan do Londensche variétés niet ver
gelijken met gelijksoortige inrichtingen
van het vasteland. Men moet, om een ver
gelijking te vinden, teruggaan naar de oud
heid, de tijden van de Caesars en de
Nero's. Men vindt hier als daar, de tien
duizenden opeengepakt in een reuzoncircus,
begeerig naar een vertooning. Men vindt
dezelfde verachting voor den geest, dezelf
de vereering voor kracht en vlugheid, de
spieren van den worstelaar en den acrobaat.
Het Christendom (der meesten) is een
overeenkomst. In hun leer en leven schik
ken zij zich' naar het bestaande, naai' wat
in hun tijd bestaat. Naar instellingen, ge
bruiken, vooroordeel, economische toestan
den en allerlei andere dingen. Zij hebben
allerlei uitwegen uit de leer gevonden, zoo
dat die past bij het bestaande.
Björnst. Bjömson.
Als wij de kinderen gadeslaan,
Zijn 't prinsen, naar wij meenen
Doch opgegroeid, dan zijn niet steeds
Ons koningen verschenen.
Victor Rydberg.
Blufpudding.
I £1. bessensap, 2 eiwitten, 175 gr. suiker,
30 gr. roode gelatine.
Bereiding: Het eiwit stijf kloppen en er
dan afwisselend, onder voortdurend klop
pen, de suiker en het bessensap bijvoegen.
Wanneer dit alles goed dooreen gemengd
is, de opgeloste gelatine er bij' voegen. Dit
alles, onder af en toe roeren, zooveel laten
bekoelon tot de massa geleiachtig wordt en
de gelatine niet meer kan zakken. Daarna
alles in een puddingvorm doen, waarin men
van te voren het ongeklopte eiwit heeft
laten rondloopen of die met een weinig
fijne olie, bijv. amandelolie, is ingewreven.
Men presenteert bij dezen pudding droge
biscuits.
Niet gesmokkeld.
Een eenvoudig© boerenvrouw reed' on
langs van Lam, een dorpje in Beieren,
naar Bohemen, om haar zoon te bezoeken
en hem tegelijkertijd twee lekkere hammen
mee te brengen. Het was wat vol en nauw
in de postkoets; de vrouw wist toch al
geen raad met de bagage, en zette zich
ten einde raad, op het cadeau voor haar
zoon.
Bij de grens kwam de douane-beambte
en vroeg wie er iets te declareeren had.
„Zwoa Schinken hob i", zij do boerin
voorzichtig.
De ambtenaar keek rond; vroeg, toen hij
niets zag: „Waar zijn dio dan?"
,,I sitz drauf" antwoordde het vrouwtje
doodernstig.
De medepassagiers proestten van het
lachen.
De ambtenaar liep den wagen uit, nijdig
brommend: „An anders Mal halten Sie
wem andrem zum Besten 1"
Zóó kwamen de twee hammen vrij van
invoerrecht in het Bohemenland.
Verstrooid.
Een professor, die iederen ochtend veel
tijd noodig had om zijn kleeren bij elkaar
te zoeken, want hij vergat altijd, waar hij
ze den vorigen avond had gelaten, verzon
een lijst te maken van al zijn kledingstuk
ken cd in te vullen, waar hij ieder artikel
gelaten had. Hij deed' dit op de volgende
wijze:
Jas, derde knop van den kapstok rechts.
Boord, op den deurknop.
Das, door het oog van ö'en sleutel.
Vest, op den vloer bij hot raam.
Manchetten, op den knop van het ledi
kant.
Overhemd, aan den kapstok links.
Sokken, over denstoel.
Laarzen, buiten de deur.
Proffessor, in bed."
Men ziet, dat hij \oor de zekerheid ook
ziohzelven had genoteerd.
Den volgenden morgen ging alles prach
tig. Stuk voor stuk vond hij alles op zijn
plaats, maar toen hij aan den laatsten
post op dc lijst was, liep het mis, want
t toen hij in het bed keek, was het leeg.
„Het plan is toch niet zoo practisch als
ik wel dacht," mompelde hij, „nu moet
ik toch nog zoeken."
Uiteen roman.
Terwijl de hond en zijn maag gromden, de
deur en zijn schoenen kraakten, de papagaai
en zijn schoonmoeder schreeuwden, ging de
zon onder
Goed van geloof.
Burgemeester: „Zeg, Krelis, je bent gis
teren in de herberg geweest."
Knecht: „Ja, burgemeester."
B.: „En daar hebben ze mij uitgeschol
den."
Kn.„Ja> burgemeester, dat hebben ze
gedaan."
B.: „Ze hebben me voor een ezel uitge
maakt."
Km: „Ja, burgemeester, dat hebben ze
ook gedaan."
B.„En wat is er nog meer gebeurd?"
Kn.„Ze wilden het mij op een briefje
geven, dat de burgemeester een ezel is."
B.„En heb je dat aangenomen?"
Kn.„Neen, heb ik gezegd. Laat maar.
Ik geloof het tooh wel."
Een onderkruiper.
Zij waren op hun huwelijksreis en zateD
in den trein.
„Lieve," fluisterde hij haar toe.
„Ja, man," antwoordde zij even zacht.
„Als ik geweten had, dat de tunnel zoo
lang was, zou ik je gekust hebben."
„Heb je dat dan niet gedaan?" vroeg
Gij' zeer verrast.
Verkeerd begrepen.
„Gedurende mijnf vaoantie buiten ging ik
altijd met de kippen naar bed."
„Hm, vond je dat niet een beetje onge
makkelijk
Professoraal.
Huishoudster (die voor een dag naar
haar familie gaat): „Professor, kan ik nog
iets voor u doen?"
Professor: „Ja, juffrouw,... e... maak
mijn scheerwater vast voor me warm, dan
staat het morgenochtend voor mij klaar."
Bij het examen.
Professor: „Mijnheer, wanneer men u bij
een ernstigen zieke roept, waarnaar zult u
dan het eerst vragen?"
Candidaat: „Waar de patiënt woont."
Een man!
„Ben jij dat, Frank?" vroeg juffrouw
Bang zenuwachtig, toen zij iemand hoorde
loopen in het donkere huis.
„Ja," antwoordde haar echtgenoot.
„Wat heb je me laten schrikken! Ik
dacht heusch, dat er een man in huis was!"
Aandetelefoon.
Hij: „Hallo?... Ben jij daar, geliefde?"
Zij: „Ja... Kn wie bón jtf?"
vwvvvvvCivw
De vlammen knetterden op de rieten da
ken; de kogels floten en stuitten af tegen
de muren. De tamboer der republikeinen
sloeg op zijn trommel, om de soldaten nieu
wen moed te geven. Onder het vuur der
Vendéeërs en onder de kolfstooten hun
ger geweren sloegen vrouwen en kinderen
en loeiende runderen in panische schrik
op dc «vlucht; het was een overwinning, een
volkomen overwinning
Vader Tobin, de aanvoerder der Ven-
défcërs, moe en afgemat door het gevecht,
dat zes uur had geduurd, leunde een oogen-
blik tegen den muur van het kerkhof, om
uit te rusten en adem te scheppen.
Jeffredon, zijn vriend1kwr i met een
kruik wijn in de hand, op hem toe.
„Zij makon de vaten leeg, hier is onzo
portie. Drink eens, kapteiu, dat zal je
weer op de been brengen. De wijn is goed.
Het dorp is in onze macht. De blauwen
vlüfijhten naar alle kanten; alleen dat sa
tanskind, de kleine tamboer, blijft onop
houdelijk dóórtrommelen. Het is zijn schuld
dat ze daar vind's, op den hoek van de
straat weer zijn begonnen te vechten.
„Dan zal ik er mijn zoort heensturen,
om ze uiteen to jagen. Zet de kruik maar
neer; ik zal straks wel drinken."
Tobin floot. Een blondo jongen met
lachende cogen scheidde zich van de overi
gen af en kwam naar hen toe.
„Zeg, Joel, daar ginds gnat het warm
toe; ga er met je jongens hoen en jaag
den vijand weg."
Vol vertrouwen in zijn kracht riep Joel
zijn kameraden bij 'elkaar, en moedig cn
vroolijk, als gingen zij naar een bruilofts
feest, snelden zij naar den hock van de
straat: „Leve de Koning 1"
De kleine tamboer roffelde niet meer.
Jeffredon schudde het hoofd.
„Als ik zoo'n knappen, dapperen jongen
had, zou ik hem niet aan gevaar blootstel
len. Een enkele kogel in zijn breede borst,
en het is met hem gedaan.
De vader antwoordde met ^rots: „De
jongen heeft te veel levenslust en vreugde
in zich, daarvoor is zelfs de dood bevreesd."
En op ernstigen toon vocga'e hij er bij
„Hij vecht voor den Koning."
Jeffredon was op den kerkhofsmuur ge
klauterd en keek naar do straat, waar ge
vochten werd.
„Ik, als kapitein, kan niet op den muur
klimmen en moet hier blijven, om gereed
te zijn, als verzamelen wordt geblazen.
Roep jij me maar toe wat er gebeurt."
„Je jongen slaat flink op den vijand los;
een kranige kerel, hoor.",
Tobin lachte: „Ik weet, hoe hij dat doet.
Ik heb het hem voorgedaan."
En hij wilde juist 2elf over den muur
zien, om zich van den moed van zijn zoon
te overtuigen, toen een zijner soldaten hem
aan rijn mouw trok. De man sleepte een
h'aveloozen jongen, wiens handen waren
vastgebonden, met zich mede.
Dooi- wijn en kruitdamp half beneveld1
stotterde de krijgsman:
„Dit is de tamboer, kapitein, de kleine
tamboer van de blauwenIk heb hem ge
grepen, toen. hij zich achter een haag ver
school en weer begon te trommelen, om
ons zoodoende in het onzekere te brengen
omtrent het aantal zijner kameraden. Ik
breng hem hierheen, omdat ik niet weet,
wat ik met hem doon moet."
„Zoo, ben jij die dolle tamboer?" raasde
Tobin. Zijn voorhoofd rimpelde zich en in
zijn oogen vlamde de haat.
„Ik ken dat getrommel van jou! dat
maakt de menschen zoo in de war, dat zij
niet meer weten, wat zij doen moeten. Met
dio stokken richten jullie, jongens, meer
onheil aan dan alle groote menschen met
hun geweren. Daarom kan je je wel voor
stellen, jongen, wat. er met je gebeuren zal.
Men zal je als een man behandelen en te
recht stellen. Zoodra ik vier man tot mijn
beschikking heb, laat ik je vast binden en
neerschieten."
Geen spier vertrok op het gelaat van
den knaap bij deze woordep. Hij zag de
kruik op den grond staan en zei: „Ik zou
graag ee>r6t nog een slok drinken; ik ver
smacht van den dorst."
Jeffredon, op den muur riep:
„Hé, die blauwen! Zij houden zich dap
per. Dat is de schuld van den tamboer;
die heeft hun moed weer aangewakkerd.
Vader Tobin zoi echter op ruwen toon
tot den jongen:
„Je behoeft niet meer te drinken, want
je moet sterven, 't Zou zonde wezen van
den wijn."
De man boven op den muur jammerde:
„Verwenschte blauwe honden. Gudic is ge
sneuveld."
En Tobin zcide met gefronst voorhoofd:
„Tamboer, jij zal den dood van Gudic
met- je leven betalen."
„Wij lijken wel bchokst," riep Jeffredon
op den muur. „Jambu is ook gevallen."
En Tobin zeide op heeschen toon: „Je
zult ook voor Jambu's leven mét het jouwe
boeten."
Jeffredon zweeg en de kapitein beval:
„Voordat hij dood geschoten wordt, zal
hij een pak ransel hebben. Hij alleen is de
sohuld van den dood van die twee dappere
jongens."
Jeffredon sprong plotseling, van den
muur. Hij was doodsbleek.
„Wat is er?" vroeg de kapitein, „ben je
plotseling stom geworden? Komen de blau
wen terug?"
„Neen, neen, de jongens hebben de
straat vrij gemaakt, maar....
„Maar.,... ik weet hetGudic en Jam
bu, twee dappere jongens, zijn gesneu
veld."
„En nog een ander 1"
„Een ander Wie dan? Prébois?"
„Neen, Próbois niet. Ik weet dat je
dat verdriet zou doen; maar Prébois is bet
niet. Je zult je ongelukkig gevoelen, al»
je het weet."
„Dan is het Prieux?"
„Neen, Prieux is het ook niet."
„Zeg mij de waarheid," kreet de oude
man; „je martelt mij."
„Ik kan niet. Mijn keed is als dicht.ge-
snoerd.
Tobin werd doodsbleek en zijn stem
sloeg over, toen hij schreeuwde:
„O, ongelukkige! Je hebt gelijk, spreek
den naam niet uit... neen... neen... ik wil
niet, dat je hem uitspreekt... Ik wil hei
niet.... Als dat waar is
Tobin wankelde. Jeffredon ondersteun
de,liem zoo goed hij kon en fluisterde hem
in het oor:
„Houd jo goed; daar komen de jongens
met je zoon."
Men maakte eerbiedig plaats, om vier
mannen door te laten, die een draagbaar
droegeu. Zij zetten deze voor Tobin neder.
De jonge man scheen te slapen. Hij lachte.
Op zijn gelaat waren ook nog trots en zelf
vertrouwen te lezen, over zijn haren lag
eon gouden glans cn over de roode lippen
scheen het leven nog niet gevloden.
Midden in de breede borst echter zat de
moordende kogel; uit de kleine, ronde
opening parelde hot bloed en kleurde hei
witto hemd rood.
De oude aanvoerder ontblootte het hoofd;
toen vielen zijn armen slap, als gebroken,
langs zijn zij. Een oogenblik sloot hij de
oogen, opende zo echter onmiddellijk weder,
om zijn tranen den vrijen loop te laten,
die nu de bruine wangen van den ouden
man bevochtigden.
Hij stamelde op hartverscheurendcn
toon:
„Mijn jongen, ach mijn arme groote jon
gen. Een uur geleden nog zoo moadig to
levenslustig en nu reeds koud en dood."
Heel zijn lichaam trilde als in koorte.
Hij wierp zich naast de. haar neer, en be
dekte de koude hnnden met tranen cn kus
sen.
Hoe gaarne zou hij gestorven zijn, aJs hij
daardoor zijn zoon het leven had kunnen
teruggeven 1
Jeffredon, die zich' slechts met groote
moeite kon goedhouden, tilde hem op, trok
hetn een eind weegs mede en zeide:
„Nu is het genoeg, kerel. Wees een mam
Het gevecht kan ieder oogenblik weer be
ginnen; wees flink, anders ontmoedig je
de menschen.
Met een ongeduldige beweging gaf Jef
fredon den mannen een teeken, de baar
weg te dragen, en langzaam sloegen dezen
de richting naar de kerk in.
Tobin wilde den stoet volgen, toen de
man, die den kleinen tamboer nog altijd
stevig vasthield, hem vroeg: „En ik, Tobin
wat moet ik doen? Ik kan dit kind toch;
niet overal met me meeslepen? Kan je
geen korte metten maken en den jongen
nu dadelijk doodschieten?"
Tobin, plotseling uit zijn smart opge-
wakkerd, keek den gevangone met wilde
Wikken aan.
M