ZONDAG5E>IAD LÊID5CH DAGBIAD RECEPT. •4 AAI All •weg der wereld te zijn, want zelfs wanneer de sedert lang ontworpen, doch voorloopig nog in de lucht hangende spoorweg over den Hont-Blano eenmaal gelegd zal zijn, zaJ deze moeilijk tot den hoogsten top kun- 'nen gaan, maar op zijn hoogste punt dat j van den Oroya-spoorweg in ieder geval 1 overtreffen. God save the ECSng. De oorsprong van dit lied ligt eenigszins in Ibet duister. Er zijn er, die het van En- gelsche afkomst noemen, doch het meest waarschijnlijk moet zijn, dat de muziek zoowel als de woorden uit Frankrijk stam men waar eens mad De Maintenon toen zij ouder en vromer werd, bij Lulli een lied bestelde, dat de kweekclingen van Saint- Cyr bij het binnentreden van Lodewijk XIV in hvui kapel t© zingen hadden: Dit gezang begon als volgit: Grand Dieu, sauvez le roil Grand Dieu, vengez le roi 1 Vive le roi Que toujours glorieus Louis victorieus Voie ses ennemis: Tou jours soumis- Handel hooiv.e het lied, dat door een eerste-rang-orkest begeleid weid, en kreeg de muziek te kopiëeren. Na zijn terugkeeT naar Engeland liet hij de muziek aan Geor ge I hoor en, die er ook zeer mee ingenomen was en besloot, het lied tot nationale hym ne te verheffen. Na 1745 werd het lied veel gezongen o.a. in alle theaters als uiting van koningstrouw zoolang de Schotsche revolu tie duurde. Uit Engeland kwam de melodie ook naar Duitschland, waar zij eveneens inburger de en zich tot het „Heil cür im Sieger- kranz" omvormde. Apborismen over de vrouwen. De volgende aphorismen over de vrouwen vonden wij in een Hongaarsch blad: Onder openhartigheid verstaan de vrou wen de fouten harer vriendinnen zonder omwegen te erkennen. De vrouwen verstaan het uitstekend, «elfs in de laatste liefde nog als beginnelin gen te doen. Een leelijke man kan succes bij de vrou wen hebben, een flegmatische nooit. Door ijver behaagt men den vrouwen, dooh men behoudt haar door verwaarloo- ring. Zegt een vrouw: „Gal", ga dan gauw heen; verzoekt zij u te gaan, blijf dan. In den man, dien zij< hef heeft, zoekt de vrouw een man, die tot alle openlijke hel dendaden en tot alle geheime lafheden in staat is. Als een vrouw den man een klein geheim toevertrouwt, heeft zij zeker een groot te verbergen. Om door de vrouwen bemind te worden, moet men haar laten gelooven, dat men haar niet kent. Zij kunnen niet gelooven, dat een man haar kennen en te gelijk lief hebben zou kunnen. „Afschuwelijke 1" Het hoogste woord der sympathie van een vrouw. Het kwaad, dat de mannen van de vrou wen zeggen, is nog niets, vergeleken bij dat, wat zij van de mannen denken. De uitvinder van het gesponnen glas. De Brusselsohe „Soir" heeft uit een paar Belgische dagbladen van het begin der 19de eeuw eeuige berichten opgediept over bo venstaand onderwerp, die, al kunnen wij voor de juistheid niet instaan, den lezer toch belang zullen inboezemen. Vooral een twintig jaar geleden zag men ook op onze kermissen die kunstenaars aan het werk, die uit glas allerlei voor werpen vervaardigden, waarvan sommige, als schepen en vogels, werkelijke kunst stukjes waren, die nog heden in menige porseleinkast gevonden worden. De Brusselsohe „Oracle'' van 23 October 1802 neemt een ingezonden stuk op van een lezer, die de aandacht der redactie vestigt op de voorstellingen van een zekeren heer Demmenie, chimiste et artiste hollandais. Men ziet bij hem een schip, bewapend met 110 kanonnen, tempels, lusthoven, bloem perken, vogels, bloemen en korven met vruchten; alles van glas en zoo getrouw nagebootst, dat men ze natuurlijk zou wa nen. Een advertentie in hetzelfde dagblad van 28 Oct. 1808 meldt, dat Demmenie in een zaal van het Brouwershuis op de Groote Markt te Brussel voorstellingen zal geven voor geleerden, kunstenaars en am bachtslieden, waarmede hij veel succes had. In 1816 was Demmenie lid van verschei den geleerde genootschappen; hij had een school voor glaswerkers te Brussel en gaf voorstellingen te Parijs. Hij had een onge kend en bijval; men maakte zelfs Latijnsche verzen op zijn vernuft, op zijn Europee- scbe vermaardheid. Deze landgenoot over leed te Gent 17 Januari 1820. Zijn zoon Karei Hugo ging naar Rusland, werd daar professor in de Fransche taal aan het keizerlijk instituut van St.-Petersburg en was te gelijk (leermeester der groot vorsten Nicolaas en Peter; diens zoon is op het oogenblik directeur van het penning kabinet van grootvorst George. K a 1 f s-o e s t e r s a la Hongroise. 12 a 15 kalfs-oesters, 10 g. bot 10 gr. zout, 1 theelepel paprika of theelepel cayennepeper, d. L. room, 1 sjalotje. Bereiding: De oesters afschrappen en stevig inwrijven met een mengsel van zout, paprika en geraspt uitje; re zoo geprepa reerd ongeveer een halfuur laten staan. Daarna de boter bruin braden; in de koekenpan en de kalfs-oesters bakken; haar zeer voorzichtig keeren, zoodat de kruiden op het vleesch blijven kleven en niet in de saus komen. Zijn zij gaar, haar op een verwarmden schotel schikken en de saus af maken met den room, langzamerhand', en terwijl de jus doorbraadt, er bij gevoegd Is de room heel dik, dan kan hij met een beetje water verdund worden. STOFGOUD. Wanneer wij in iemand een vasten, beslis ten geest erkennen, is bet merkwaardig te zien hoe de ruimte om hem heen zich uit breidt» en hem onbeperkte vrijheid laat. John. F o r s t e r. Waartoe maakt men zoo vaak ook nog de onnoodige woorden tot een mes, nu de noodige al zooveel wonden slaan? Wallis. ALLERLEI, V r ij g e v i g. Hij was aan het fietsen en vroeg aan het boerenhuis om een glas water. De dochter des huizes bracht hem een glas melk. „Dat is misschien ook wel goed," zei ze, en toen hij het had' geledigd, volgde de vraag: „Wilt u nog een glas?" „Je bent al te goed," zei de ander; ik vrees, dat ik onbescheiden ben als ik er nog een neem." „Och dat is niemendal," luidde het ant woord; „wij hebben er meer van dan wij zelf gebruiken kunnen en geven het altijd aan de kalveren." De vrouw onafhankelijk. „Toe, man", zer de suffragette, maak jij mijn japon van achteren even dicht, dan lees ik onderwijl het slot van mijn speech nog even over." En terwijl hij zocht naar oogjes voor klei ne haakjes en'trachtte drukkertjes in gaatjes te krijgen zonder haar pijn te doen, las zij „De vrouw zij onafhankelijk. Zij is reeds bezig het te worden. Zij heeft geleerd' al leen te staan; zij is niet meer de hulpbe hoevende... Au!" Hij had een drukkertje in haar blanken rug geduwd! Zuiver. Pensiongast: „Zeg eens, juffrouw, het bed is toch zuiver?" Waardin: „Nou of het, ik heb er ver leden week nog voor een (kwartje insecten- poeder in gestrooid!" Passend opschrift. A.„Wij willen onzen procuratiehouder bij gelegenheid van zijn zilveren jubileum een nieuw schrijfbureau ten geschenke geven. We wenschen er een opschrift op te plaatsen. Weet u een geschikt?" B.„Welzeker. Laat er op graveeren: „Hier rust onze geachte procuratiehou der." P ij n. Dokter: ,,U bent letterkundige, zegt u, en hebt schrijfkramp. Waar voelt u a'e pijn, in do vingers of aan de pols?" Jong schrijver: „Neen, in de maag, dok ter." Licht. „Ik onderstel," zei een opgewonden vriend tot den jonden vader, die hem zijn eersteling toonde, „dat het kind in uw huis als een vriendelijk licht zal stralen; uw geluk verdubbelende." „Ja," was het droge antwoord, „de gas- rekening is althans reeds verdubbeld." Lauweren. Operadirecteur: „Waarom is de prima donna toch zoo woedend?" Regisseur: „Er zijn maar negen kransen voor haar op het tooneel geworpen." Directeur: „Nu, is haar dat niet genoegV* Regisseur: „Neen, want zij heeft er tien betaald." Op déhuwelijksreis. Zij: „Hoe vindt je 't ontbijt, lieveling?" Hij: „Heerlijk beste, 't ni.-_ wel wat ordi nair lijken, maar ik ben dol op kalfslever. Zij: „Ik odk lieveling. Mij dunkt, wij konden wel een kalf gaan houden, dan heb ben we eiken dag versche lever aim 't ont bijt." W a r s c h ij n 1 ij k. Onderwijzer: „Waarvoor dient de huid van de koe?" Leerling: „Om het vleesch bijeen te hou den." Antiquiteiten. Antiquair: „En hier, mevrouw, heb ik iets heel fijns, uit de dertiende eeuw, een koperen ketel, waaruit de varkens aten." Dame (opgetogen) „Prachtig I Dat zaJ magnifiek doen in onze eetzaal." Humor. Een hupsohe waardin bracht een Vlaamsoh boertje een glaasje brandewijn en zei: „Weet ge wel hoe die glaaskens gemaakt worden? Die worden uitgeblazen." „Zoo" zei het boertje, „dan is het maar jammer, dat de man, die dit glaaslken gebla. zen het, geen langeren adem het gehad." Dubbelzinnig. „Waarom fietst de dikke slagersweduwe niet meer?" „Zij viel er te veel bij af." Taalp uritein. Hoofdonderwijzer: „Mag ik u mijn doch ters voorstellen: Ma-, Mech- en Clothilde No. 15*784. 5 Aiiguistxis. •4- VAN HELT 4- HËillgg&ERIBIgGEKi. Ik heb een oude, bruine doos van houfc- sneewerk. Het deksel er van is gebroken en wordt met een bandje vastgehouden. In die doos bewaar ik kleine, vierkantjes pa pier met haar er in; een klein schilderijtje, dat boven mijns broeders bed hingf toen wij kindeken waren, en andere kleinigheidjes. Ik bewaar er ook een roos in. Andere vrou wen hebben ook zulke doozen, waarin zij zulke kleine herinneringen bewarenmaai' geen dén heeft mijg roos. Als mijn oog dof wordt en mijn hart zwaar, en als mijn geloof in de vrouw aan het wankelen gaat, als haar tegenwoordig heid mij een kwelling ls en haar toekomst mij wanhopig maakt* komt de geur van die doode, sinds twaalf jaren verwelkte roos, mij weer te binnen. Ik weet dan, dat er weer lente zal komen; even zeker als de vogels het weten, wanneer zij boven de sneeuw twee teere, bevende groene blaadjes zien uitkomen. De 'lente zal ons niet in den steek laten. Eens waren er nog andere bloemen in de doos; een bos witte acacia-bloemen, door de sterke hand van een man geplukt, toen wij een dorpsstraat doorliepen op een zwoelen namiddag; het had geregend, en de druppels vielen op ons neer van de blaadjes der acacia^boomen. De bloemen waren vochtig; zij lieten gevlekte teekens achter op het papier, waarin ik haar weg legde. Vele jaren naderhand wierp ik ze weg. Er is niets meer in de doos van over gebleven clan een flauwe en toch nog door dringende geur van gedroogde acacia, die aan dien zwoelen zomernamiddag terug doet denken; maar de roos is nog altijd in tie doos gebleven. Het is lang geleden nu. Ik was een meisje van vijftien jaar en ging uit logeeren m een klein provincie-stadje. Dat was pas in zijn opkomst en twee dagreizen af van het naastbijzijnde dorp; de bevolking bestond daar ook hoofdzakelijk uit mannen. Enke len waren getrouwd en hadden vrouw en kinderen; maar de meesten waren jongge zel. Toen ik kwam, was er maar edn jong meisje. Zij was ongeveer zeventien, mooi en bloeiend; groote, droomerige blauwe oogen en wuivend blond h'aar; volle, ceaigs- zins zwellende lippen, totdat zij glimlachje, dan kwamen er kuiltjes in haar wangen en al haar witte tanden schitterde*. De hotel houder had, geloof ik, een dochter, en de boer in de buitenwijk had er zeker twee; maar wij kregen haar nooit te zien. Zij regeerde alleen. Al de mannen vereerden haar. Zij was de eenige vrouw, aan wie zij dachten. Zij spraken over haar op de stoe pen, op de markt, in de herberg; zij keken naar haar uit op de hoeken der straten; zij waren woedend op den man, dien zij groet te of met wien zij de straat afliep. Zij brachten bloemen aan haar huisdeur; /ij boden hun paarden aan; zij vroegen haar zelfs, als zij durfden, ten huwelijk. Gedeel telijk was er iets edels en heldhaftigs In deze toewijding van mannen voor de beste vrouw, die zij kenden; gedeeltelijk was er iots natuurlijks in, dat deze van de wereld afgesloten mannen aan de voeten van dén vrouw de vereering neerlegden, die anders aan twintig zou gegeven zijn; en voor (.en gedeelte was er iets laags in hun benijden van elkaar. Als zij haar pink maar had op gestoken, zou ik zoo zeggen, had -rij dadelijk uit twintig vaii hen één kunnen kiezen c;tji mee te trouwen. Toen kwam ik. Ik geloof niet, dat ik mooier was; neen, ik weet zelfs zeker, dat ik er niet zoo goed uitzag als zij. Maar ik was levendig, en ik was nieuw, en zij was oud: allen verlieten zij hdér en volgden zij mij. Zij aanbaden mij. Nu kwamen de bloemen aan mijn deur, werden aan mij twintig paarden aangeboden om op te lij den; op mij wachtten zij aan de hoeken van de straten; over wat ik zeide en deed werd druk gepraat. Aan den eenen kant beviel het oiij wel. Ik had mijn leven tot nu toe vrij eenzaam gesJetei^ niemand had mij nog ooit Verteld, dat ik mooi en dat ik een vrouw was. Ik geloofde hen. Ik wist niet, dat het aileen maar een mode was, die door één man werd ingevoerd, terwijl de rest zonder nadenken meeging. Ik hoopte, dat zij mij ten huwe lijk zouden vragen, om dan „neen" tc kun nen zeggen. Want ik verachtte hen tech. Het moedergevoel was nog niet bij mij ont waakt; ik wist niet, dat alle menscncn mijn kinderen waren, wat de rrouw eerst besefV, als Kaar hart gegroeid is. Ik was te jong om teeder te zijn, en ik hield van mijn macht. Ik was als een kind, dat 'n nieuwe zweep heeft gekregen en daar mee in het rond loopt te klappen, zonder te letten waar het tegen aan komt. Ik kon de zweep niet oprollen en wegbergen. De mannen waren nu eenmaal zonderlinge we zens, die mij aardig vonden; waarom wist ik niet. Eén ding alleen benam mij veel van mijn genoegen: ik kon het niet verdragen, dat zij hddr verlaten hadden voor mij. Ik hield van haar groote, droomerige, blauwe oogen van haar statigen gang en langzame spraak. Als ik haar tusschen de mannen zag zitten, leek zij mij veel te goed voor henik had graag al hun complimenten er voor gege ven, als zij maar eenmaal tegen mij had willen glimlachen, zooals zij dit tegen hen deed, met haar geheele gezicht één en al glans, met haar kuiltjes en haar schitteren de tanden. Maar ik wist wel, dat dit nooit zou gebeurenik voelde als zeker, dat zij mij haatte; dat zij wilde dat ik dood was; dat zij wenschte, dat ik nooit op het dorp gekomen ware. Zij wist niet, dat ik, wan neer wij uit rijden gingen, en een man, die eerst altijd naast haar gereden had, nu naast mij kwam rijden, dien man wegzond; dat ik eens een man, die dacht mijn gunst te winnen door haar langzame spraak voor mij belachelijk te maken, zóór woedend aan keek, dat hij nooit meer bij mij heeft dur ven komen. Ik wist, dat z ij wist, dat de mannen in het hotel een weddenschap had den aangegaan oin uit te maken wie van ons tweeën do mooiste was, zij of ik; dat zij het aan ieder, die binnenkwam, vroegen, en dat degene, die op mij had ingezet, het won. Ik haatte hen allen daarom; maar ik wilde haar niet laten merken, dat ik er iets. om gaf, hoe zij over mij dacht. Zij en ik spraken nooit tegen elkaar. Als wij elkaar tegenkwamen in de dorpsstraat, bogen wij alleen en liepen door; als wij elkaar de hand gaven, ging dit zonder iets te zeggen, zonder elkaar zelfs aan te kijken* Maar ik dacht, dat zij mijn tegenwoordig heid in een kamer evoDgoed moest voelen als ik de hare. Eindelijk kwam de tijd voor mijn vertrek. Ik zou den volgenden dag heengaan. Iemand van mijn kennissen gaf te rnijne<j eere een partij, waarop het geheele dorp genoodigd was. Het was midden in den winterer waren geen bloemen meer in de tuinen behalve een pa^t* dahlia4!*' en chrysanthemums, en ik, denk, dat er tweehonderd mijlen in den om-, trek geen roos te krijgen zou zijn voor geld of goede woorden. Alleen in den tuin van een mijner vrienden, Ln een zonnig hoekje tusschen de kas en den steenen muur, stond een rozeboompje met nog één knop er aan. De rozeknop was wit ea was beloofd aan het blonde meisje, om op de partij te dra gen. De avond kwam. Toen ik naar de wacht kamer ging om mijn mantel af te doen, vond ik daar reeds het meisje staan. Zij was ge heel in het wit gekleed; har groote, witte, armen en schouders en haar blond haar schitterend in het kaarslicht en met de witte roos aan haar borst vastgehecht. Zij; zag er uit als een koningin. Ik zeide: „Goe den avond" en keerde mij meteen af naar den spiegel, om mijn oude, zwarte sjerp over mijn omde, zwarte japon te schikken. Toon voelde ik een hand mijn haar can* raken. „Sta eens stil," zeide zij. Ik keek in den spiegel. Zij had de witte roos van haar borst genomen, en was bezig, die in mijn haar vast te maken. „Wat is donker haar toch mooibloemen 6taan er zoo goed in." Zij ging een stap, achteruit en keek naar mij. „De roos past? daar veel beter!" Ik keerdejnij om. „Ge zijt zoo lief voor mij," zeide ik. „Ja-a-a," antwoordde zij met haar lang^ zame spraaJc; „ik ben zoo blij." Wij bleven elkaar aanzien. Toen kwamen zij binnen, en wij werden weggehaald om te dansen. Dien geheelen avond kwamen wij niet meer in eikaars buurt. Alleen een keer, toen zij voorbij kwam, glimlachte zij tegen mij. Den volgenden morgen verliet ik het stadje. Ik zag haar nooit terug. Jaren daarna hoorde ik, dat zij getrouwd en naar Amerika gegaan was; het kan waar zijn of niet, maar de roos, de roos is nog in de doos I Als mijn geloof aan de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 9