-ZONDAG5BIAD* IÊID5CH DAGB1AD i»r No. 15778. 29 Juli. Anno 1911. -^^^*M«igit:i<;iI7ri;i>i?isiï?ii;i<iiiiiiiiiii1?«iiiï«g'^^?t VAN HET DE VLUCHTELINGE. i i i i i i i Ik was vroeger eens, zoo vertelde presi dent Trouville, in J.j een zeer mooi neet, waar geen keukenmeid is, die fatsoenlijk een ei kan koken, of een omelet kan bakken; waar de koorts, een soort moeraskoorts, iemand bij ieder glas water, dat men door zijn keelgat giet, beloert. 0, wat heb ik me in die drie jaar verveeld, waarin het mijn plioht was, de gevangenneming van de hee- ren misdadigers te verlangen. Van den grauwen achtergrond mijner her- innermgen heft zich een lichtend, vurig, vreeselijk, kostelijk en ik zou haast zeggen rood avontuur op. Als ik daaraan denk, ontwaakt mijn arm, oud hart en zingt weer de groote hymne van den levensmorgente gelijkertijd echter voert een hevige rilling mij over hals en rug, de huivering van de guillotine 1 Het was op een avond, als vandaag, dat het ook regende. Sedert drie dagen hield het water met op van den hemel te vallen en overal roken de riolen en vermengden zich met andere, evenmin aangename, geuren. Juist had ik een jammerlijk diner, bestaande uit ongaar kalfsvleesch, zanderige spinazie en naar vitriool smakenden wijn, genuttigd, toen er gebeld werd. De meid, die tegelijker^ tijd tot keukenmeid diende, was onder het een of ander voorwendsel even weggegaan; ik moest dus zelf opendoen. In de deur verscheen in de regenachtige duisternis een vrouwelijke gestalte. Ik had geen tijd, twee woorden te spreken, de vrouw stormde de gang in en zeide met smeekende stem: „Be scherm mij!" Op hetzelfde oogenblik had zij de deur gesloten. Ik stond verbaasd en stom. Van nature ben ik vertrouwend, ja, zelfs naïef; maar het wantrouwen, dat mijn beroep mee bracht, had reeds zijn sporen in mijn ziel achtergelaten. Mijn eerste gedachte was wel willend, mijn tweede de zonderlinge bezoek ster de deur uit te zetten. Maar toen zij met jeugdige stem, met een van die stemmen die op het gehoor werken, de woorden „Be scherm mij!" herhaald had, was mijn derde gedachte, mijn plan voorloopig nog uit te stellen. Ik nam daarom een tamelijk harde stem aan ten minste ik trachtte dat te doen en vroeg „Wie bent u en wat wilt u hier?" „Ik ben een ongelukkige," zuchtte zij, „en u kunt mij het leven redden." „Men bedreigt dus uw leven?" „Ja." „Wie „Dat kan ik u niet zeggen." Dit antwoord klonk verdacht, en mijn tweede gedachte kreeg weer de overhand. Teen zeide ik weer tot mijzelf, dat het mij absoluut geen nadeel zou berokkenen, het enderzoek nog wat verder voort te zetten. Ik opende de deur van mijn klein poppen- salon en liet de vreemde binnengaan. Daarop stak ik een paar kaarsen aan. Maai' toen ik licht had gemaakt, voelde ik mij dadelijk tot de grootste toegeeflijkheid aangespoord. De v$ou,w, die daar^ druipend van den regen, met natte fladderharen voor mij stond, was een mooie blondine, in den waren zin van het woord. Mijn ingesluimerde jeugd ontwaakte weer voor die wereld van liefde en bevalligheid, die ten slotte toch de eenige wereld is; ik bedoel de eenige, die het loont de avonturen des levens te trotseeren. Mijn hart sprak luide en om dit tot zwijgen te brengen, mompel de ik: „Maar waarom, wat hebt u dan gedaan?" „Ik heb een onvergeeflijke misdaad tegen mijn man begaan." Deze .woorden verbluften me geheel. Ik zag in mijn bezoekster slechts een schul dige vrouw, én voelde, dat ik jaloersch was op den man, voor wien ze haar plichten vergeten had. „Waarom," vroeg ik bitter, „hebt u mijn huis tot schuilplaats uitgekozen?" „Ik heb het niet uitgekozen," antwoordde de vrouw en boog het hoofd. „Ik wist, dat ik vervolgd werd; ik heb op goed geluk ergens aangescheld. Ik smeek u, verlaat mij niet „Nu, mijnentwege, blijf dan hier," zeide ik, „zoolang u in gevaar bent." Het was een zonderlinge avond. Ik had uit het hout, dat ik mij te voren verschaft had, een vuurtje aangelegd. De vrouw ging in een ouden, verbleekten fluweelen stoel zitten en droogde en verwarmde zich. jlk was aan den anderen kant bij den schoorsteen gaan zitten en om haar beter te kunnen zien, had ik de kamer flink ver licht. Al de kaarsen vlamden. Nadat ik zoo lang schoonheid had moeten ontberen, was het reeds een vreugde, een ernstige/ boeiende •ontspanning, die mijn zinnen gevangen liield, dat ik mij aan die heerlijke, blonde jeugd mocht verlustigen. Wij wisselden nauwelijks eenige woorden. Dat was nutteloos en ook pijnlijk geweest. Want het eenige, waarover ik graag met- haar zou gesproken hebben, het verraad, dat haar in mijn huis ge dreven en tot mijn gast "had gemaakt was uit het onderhoud verbannen. Ik beperkte me dus daartoe, haar een kop thee aan te bieden, dien zij aannam, en zeer langzaam, met peinzend gelaat opdronk. Drie uren verliepen. Wie nooit in J heeft gewoond, begrijpt niet, wat die drie uur bettekenen! Vóór middernacht was ik zoo verliefd op mijn gast, ais luid ik haar reeds maanden lang gekend. Ik weet niet of zij dat bemerkte. Dat echter staat vast, dat ze zich steeds veiliger voelde. Zij wendde nu niet meer haar oogen af, maar keek mij vast aan. O, die blik! Als hij mij in zijn viclet-stralen omhulde, voelde ik mij tot alle avonturen bereid. Ik had op een teeken van haar mijn ambt neergelegd, om met deze vrouw tot aan het uiterste eindje van de wereld te ontvluchten. Intusschen lag de kleine stad reeds lang in diepe sluimering. Men' hoorde buiten nog slechts de onvermoeide stem van den klette- renden regen. Opeens zeide zij tot mij: „Ik wil weg." Een hevige rilling voer door mijn leden. Ik had op haar willen toesnellen, om haar met geweld terug te houden, maar zeide slechts „Maajr u.kunt toch niet 's nachts alleen weg. Waaróm wilt u niet tot morgen wachten?" „Morgen kan men mij gevangennemen. Ik weet den weg, dien ik gaan moet, om mij zelf te redden." Daarbij richtten haar oogea zich vast op de mijne. „Sta mij ten minste toe, dat ik u be geleid," vervolgde ik, mijn verstand geheel verliezend. Een raadselachtig lachje speelde om haar lippen en zij fluisterde: „De eenige dienst, dien u mij nog bewij zen kunt, is,- dat u mij uit de stad, tot aan het andere eind van de schipbrug brengt. Als u dat doet, hebt u mij misschien dub bel het leven gered." Ik aarzelde geen seconde. Vijf minuten later wandelden wij naast elkaar door den kletsregen. Ik ken in mijn gansche bestaan geen herinnering, die de gewaarwording nabij kómt, welke die, licht op mijn aim steu nende vrouw, veroorzaakte. Mijn heele wezen jubelde van vreugd en verrukking. Ik trachtte den pas te vertragen, om dien won derlijken indruk nog langer te genieten, .dccb. de jonge vrouw scheen nu groote haast, te bobben en rukte mij als het ware met: zich voogft. Eindelijk waren wij op.de brug,' gingen er over en toen wij dén anderen oever van de rivier bereikt hadden, zeide mijn geleidster tot mij „Heb dank. Vaarwel. Ik zal uw goed* heid. nooit vergeten." Ik voelde mij bijna bewusteloos van drooj fenis en spijt. En mijn stem klonk trillend en heesch, toen ik antwoordde: „Vaarwel. U hebt me vele uren van schoonheid geschonken 1" Ik had haar handen gegrepen. Onze ge zichten raakten elkaar aan. En daar zij gevoelde, dat zij mij niet alleen met een wcord van dank kon afschepen, stak ze mij, haar lippen toe en verdween. "Wanhopig verliefd, half waanzinnig van droefheid bleef ik langen tijd onbeweeglijk tegen de brug geleund staau. Den volgenden dag vernam ik, wie ik geherbergd had, vervolgde Trouville. De. schöone vtouw had haar man niet bedrogen,' maar hem, onder vreeselijke omstandigheden^ vermoord. De oorzaak van den moord wan niét geheel opgehelderd; men wist alleen, dat de echtgenooten vaak ruzie hadden ge* had om geldzaken. Men kan zich in mij® toestand indenken. Als de ongelukkige gevangengenomen werd, moest ik er op staan, dat zij gestraft, werd. En zjj werd gevangengenomen, dri^ dagen later, aan de Spaansche grens. Ik was op het punt mijn verstand te verliai zen en had misschien groote domheden be gaan, als de koorts mij niet.van alle zorgen bevrijd had. Ik lag zes weken te bed, toen kwam er een lange tijd van bewusteloos heid en ten slotte bespaarde mij mijn ver plaatsing naar een minder ongezonde stad mjj met mijn geweten een eeuwig verbond te, sluiten. De vrouw werd tot vjjftien jaar, dwangarbeid veroordeeld; daar zij alles be.' kende, verlangde men geen rekenschap van haar, waar zij den tijd had doorgebracht en zij zweeg over haar verblijf in mijn w<*. ning. Ik gejoofdé .ook daarover te m,oete$ «wügeöt v - j

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 15