VOOR DE JEUGD
t 1EIDSCH DAGB1AD
Wo. 15*775.
Woensdag* 26 Juli.
T^^n^p)7TGp)TT^)7g
;:;i i iïsii SitHilimilig*'
We kunnen maar niet altijd doen
wat we willen.
De goede waardin.
•VB
„We zullen het toch zoo heerlijk hebben
bij tante Fanny, juf 1 Zou U er ook niet
graag eens heen gaan 1"
„Ja, kindje, maar tante Fanny heeft
mij niet gevraagd, hoor, sn dan als ik de
keus had, zou ik altijd nog liever naar
huis gaan
-„•Waarom doet U dat dan niet juf? U
verlangt toch natuurlijk erg om Uw zieke
moeder weer te zien met waar?"
„Ja lieveling, maar we kunnen maar al
tijd niet precies doen zooals we willen I
Moeder gaf mij wel permissie om te gaan,
maar ik heb geen geld, om de dure reis te
betalen, dus moet ik wel wachten tot de
groote vacantie
„Neen, dat moet U niet doenl" bl<jef
kleine Bets maar steeds aanhouden, „want
U zult verschrikkelijk verlangen naar Uw
moeder 1 TJ hebt haar al in zooveel maan
den niet gezien en ik zou niet eens een
week buiten moeder kunnen
„Neen Betsl heusch het kan niet, maar
zoo erg is het niet. ik heb nog zooveel om
dankbaar voor te zijn: Uw vader en moeder
zijn beiden zoo vriendelijk voor mij en jul
lie ook en dan, mijn zuster Marie verzorgt
moeder bijzonder goed, dat is mij ^us een
groote rust!"
Maar Bets was toch nog niet verzoend
met deze berusting, dat was aan heel de
uitdrukking van haar geziohtje te zien
De kinderen waren bijzonder stil dien
dag en scholen dikwijls geheimzinnig bij el
kaar! Het leed geen twijfel, of ze hadden
het een of andere afspraakje, maar het
was zeker iets goeds, en daarom liet juf
ze maar stil begaan
„Op den ochtend, dat Bets vbroer naar
tante Fanny zouden reizen, kwain Bets
schuchter aangeloopen in de leerkamer,
stortte den inhoud van haar beursje op
jufs schoot uit en zei: daar juf, dat heb
ben broer en ik verdiend doordat we boven
voor moeder een kistje hebben getimmerd
Nu kunt U naar Uw moeder gaan en dan
hebt U ook een prettige acht dagen.
Broer volgde in den blijden optocht, want
ook moeder was de kamer binnengetreden
en gaf juf een wenk, dat zij volkomen in
stemde met wat haar dochtertje had ge
zegd."
„Ja, ziet U juf, de kinderen hebben ver
leden Zondag juist den tekst gehoord: „het
is zaliger te geven dan te ontvangen" en
dat zalige gevoel willen ze nu ook eens
leeren kennen, ze hebben het zelf verdiend
want ze hebben er hard voor gewerkt, broer
niet het minst!"
Juf was erg blij, zoowel met de gave
zelf, als met de gulle vriendelijke manier,
waarop het geschonken werd en toen ze
weer macht had over haar stem bedankte
ze beide kinderen hartelijk uit haar moe
ders naam en die was dan ook heel blij,
toen ze hoorde, wat een lieve aardige kin
deren haar dochter had als leerlingen.
Lang, lang geleden leefde er te Brugge
in Vlaanderen een arme weduwe. Brugge
was toen nog een welvarende stad, vol
prachtige gebouwen en standbeelden;
overal hoorde men het gesnor van weefge
touwen. Zooals men begrijpen kan, woonde
Haumette, zoo heette de weduwe, niet in 't
drukste gedeelte der stad, maar in een
heel stille wijk, aan het einde van een nauw
straatje, dat één modderpoel leek, als het
geregend had.
In haar huisje werd niet eiken dag ge
geten. Als zij alleen was geweest, had zij
genoeg gehad om van te leven, maar zij
had nog drie kinderen.
Toen de vader nog leefde, bracht hij dik
wijls allerlei levensmiddelen mede, zooals
meel, haring, erwten en brood. Hij was
trompetter geweest in.het gevolg van. graaf
Lodewijk van Vlaanderen en moest altijd
voor zijn meester uitrijden in gevechten.
Hij blies altijd zoo goed, dat de graaf
hem op zekeren dag vroeg: „Morrin, wat
wil je later, als je geen trompetter meer
zijn kunt, van mij hebben?"
„Sire, als ik veertig goudstukken kreeg,
zou ik den Koning te rijk zijn, dan zou ik
een herberg openen dicht bij de markt. Ik
zou geld als water verdienen, burger van
Brugge kunnen worden en misschien later
raadslid."
„Je wensch zal vervuld woTden," hernam
de graaf.
Maar dit gebeurde niet; op zekeren dag
moest de trompetter een edelman door het
vijandelijk kamp geleiden en toen de graaf
na eenige dagen, noch den ridder, noch
den trompetter terug zag, begreep hij, dat
beiden vermoord waren, zooals in dien tijd
zoo dikwijls gebeurde.
Twee jaren waren zoo verloopen en
steeds dacht de weduwe aan de belofte, die
de graaf van Vlaanderen aan haar man
gedaan had. Deze gedachte troostte haar
bij al haar ellende.
Op zekeren dag, terwijl Haumette spon,
kwam haar buurvrouw Mangette aaDgeloo-
pen en zei:
„Weet je het al? Graaf Lodewijk is hier."
„Hier, in BruggeV'
„Ja, hier in de stad. Ik heb hem zelf ge
zien."
„Dan ga ik dadelijk naar hem toe en zaL.
„Doe het niet; hij is niet in een stem
ming om met je te praten. Je schijnt niet
te weten, dat zijn leger totaal verslagen ia
door de Gentenaars."
„Nu, wat doet dat er toe?"
„De overwinnaars trekken op onze stad
af en zullen ons waarschijnlijk insluiten. Je
zoudt dus slecht bij hem gelegen komen."
Haumette zei niets, sloeg haar schouder
mantel om en ging naar het raadhuis. Zij
kreeg graaf Lodewjjkx die omringd was
door talrijke pages en bedienden met toorts
sen Bpoedig in het oog. Hij zag er somber
uit. „Zijn de bruggen opgehaald? Staan do
troepen op wacht?"
„De bruggen zijn opgehaald, maar er
zijn geen troepen genoeg."
„Waarom luidt de stormklok niet? Ik
had toch bevolen i gilden samen te roe-
pén. De burgers moesten zich wapenen en
ons helpen."
Eenige oogenblikken later hoorde men
een zwaar klokgelui. - Iedereen^ tot zelfs de
graaf, rilde bij' dit geluid.
„Edele heer," hoorde de graaf dicht bij
zijn oor.
„Wie zijt ge, vrouw?"
„Ik heet Haumette. Ik ben de weduwe
van Morrin, uw trompetter. Hij is u altijd
trouw geweest en in uw dienst gestorven.
Ik heb drie kinderen..,"
„Vertel mij dat een andermaal. Ik heb
nu geen gelegenheid om aaji Morrin to
denken.
„U hebt- hem veertig goudstukken be
loofd om een herberg te openen.
„Wat praat je toch van een herberg?
Wie denkt er nu op dit oogenblik aan een
herberg? Hola, wachten, jaag die bedeliar.
ster eens weg
Men pakte haar beet en verwijderde haar
op ruwe wijze; de weduwe ging weenend#
naar huis.
De graaf wendde zich tot zijn officieren
©n zeide:
„Op weg, kameraden! Laat ons met eigent
oogen gaan zien, of de wachten al op hun
post staan."
Maar op den hoek der straat was hij ver
plicht stil te houden. Een van zijn wapen
dragers kwam hem hijgend en verschrikt
te gemoet.
„In 's hemels naam, edele heer. Ga niet
verder 1"
„Wat is er gebeurd?"
„De Gentenaren hebben de wallen be
klommen en staan nu voor de poorten.
Sommigen zijn al binnengedrongen en doo
den uw soldaten. Maar zij zoeken vooral u;
als zij u vinden, zullen zij u ongetwijfeld'
dooden
Van den kant van de markt werd een.
oorverdoovend leven gehoord: kreten, als:,
GentDood aan den graafwerden afge
wisseld met wapengekletter en angstge
roep. Steeds bleef de groote klok luiden.
„Doof de lichten!" beval de graaf, „ea
laat ons ieder onzen eigen weg gaan. Mis
schien gelukt het ons dflx> aan de vijanden
te ontkomen."
Zijn gevolg gehoorzaamde en de graal
sloop als een dief langs de huizen voort.
Plotseling hoorde hij achter zich schreeu
wen.
„Wie heeft de graaf gezien? Welken weg
zou hij zijn ingeslagen Zoekt hem en doodt
hein
Hij keerde zich om en liep zoo snel mo
gelijk weg.
De vijanden achtervolgden hem en hel
werd een wilde jacht. De graaf was buiten