jL.
zm
w®
Ho. 15I7I72.
22 Juli.
Anno 1911.
-t"^^>?^gi«:iiyii«rifii;>igii;;ViiiYruii>riiiv:iitiiT9*^^*ft
VAN HET
tx*XT
Wittebroodsweken.
Een Texaansche slangenlarm.
m
ZONDAG5B1AD+
LEID5CH DAGB1AD
v
r
i i i i i
•ui'
Op de gebruikelijke wijze waren zij na
een plechtige gelofte en een nog plechtiger
inzegening, voorafgegaan van een door
fnschheid en oorspronkelijkheid uitmun
tende toespraak van den ambtenaar van
den burgerlijken stand „in het huwelijk
verbonden."
Nu waren zij op de huwelijksreis. Londen,
Berlijn, Parijs 1 Levend in sfeer van geluk
schimden hun de dagen voorbij. De innige
teederheid der jonggehuwden moest velen
roeren. Kuierden zij 's avonds langs de
dTukke straten, doorhotsten zij op een
auto-bus het krioelend menschengewemel
van de Strand, dan waren het Engelschen,
die, glimlachend elkaar aanstootend, zei
den „Honeymoon." In Berlijn waren het
gulhartige Duitschers, die de twee geluks-
menschen nastaarden en hun stemming
navoelend sentimenteel elkaar toefluister
den „auf der Hochzeitsreise"grinnikten
portiers en obers „Flitterwochen."
Nu waren zij in Parijs, 't Was een deT
laatste dagen vóór hun vertrek naar huis.
Yan een ritje buiten Parijs keerden zij
langs de Seine terug, 't Was een stille
avond. Mise-en-scène passend bij huwelijks-
reizende menschen. Kabbelende golfjes, een
koeltje, dat de takken van het jong geboom
te zachhzwiepend deed buigen als een
zwijgende groet, een stille hulde, blauw -
flonkerende sterren en een volle maan, die
met een goedig-breede grijns het water
der Tivier beglinstert, grillig zwakke scha
duwen doezelt op den weg.
Hij de beenen recht-uit, achteroverleu
nend, rookt een sigaar (welke Hollander
«mokkelt geen Hollandsche sigaren?), be
staart in droomerig gepeins nu het rook-
kringend vuurtje, dan de koper-glanzende
maan. Zij, het blonde hoofd leunend tegen
zijn schouder, geniet van ,,'t zalig geluk."
„Waar denk je nu aan, mannie?" zegt zij.
„Ik dacht er juist over," zegt hij, eenigs-
zins gewichtig (zooeven had zij juist be-
filosofeerd, dat je moest opzien tegen een
man), „ik dacht er juist over, hoe bij ons
volk het gevoel voor poëzie, het dichterlijke
(hij was dichter, kon uren suffend voor zich
uitstaren en had eens, daags nA het enga
gement, een heel lief vers zelf gemaakt),
het natuurlijk-dichterlijke tot uiting komt
in de taal van een volk." En nu zijn blik
richtend op het oolijk maantje, „zoo zeg
gen de Franschen „lune de miel," de Duit
schers „Flitterwochen," de Engelschen
„Honeymoon." Alleen de Hollanders spre
ken nuchter van „wittebroodsweken."
Begrijp je nu zoo'n uitdrukking „witte
broodsweken"; ken je iets prozaïscher;
iets, wat je hoogst vliegende gedachten
sneller doet neerploffen in het burgerlijk
alledaagsoh gedoe, dan het woord „witte
brood"
Glimlachend ziet zij tegen hem op, „mis
schien begrijpen we dat beter, als we weer
terug zijn in het „nuchtere" Holland.'1
Dat was een voorspelling.
In Holland teruggekeerd zouden ze het
begrijpen. Drie dagen daarna reisden zij
naar huis. Zij troffen het niet. Het meisje
was plotseling ziek geworden, kon niet ko
men. Mevrouwtje zelf moest... koken. Ge
lukkig had mannie nog eenige dagen vrij,
zou helpen bij het aanmaken van het for
nuis. Vastberaden trok hij zijn jas uit,
hulde mevrouw 7ich van hals tot voeten in
een „huishoudschort." Mannie scharrelde
in den kelder steenkolen, turf, vuurma
kers bijeen; sjouwde het naar de keuken.
Tot zoover ging alles goed en had de bes
te keukenprinses hun werk niet kunnen
verbeteren. Toen kwamen c'; ergernissen.
Viezig met duim en vinger aanvattend
de klammige turf (de kelder was beslist
vochtig), stapelde mevrouw het aanmaak
materiaal in het fornuis. Mijnheer op zijn
knieën was bezig de vuurmakers van onder
te doen vlam vattenhad reeds het tweede
doosje lucifers onder handen; de afgebran
de kringden op den maagdelijken vloer
naast pluisjes losse turf.
,,'t Is een prul van een fornuis," beweerde
mevrouw.
Eïndèlijk rgelukte het.
,,'t Brandt!'' juichte mevrouw.
„Nou doet ie 't,' zegevierde mijnheer.
Van ond^rJtrulde een blauw rookwolkje
uit de opening van den aschbak, meerdere
Wolkjes krulden tusschen de spleten van
het eerste, het tweede, het derde gat.
Overal rookte het. Waar een kier, een
spleet, een voeg was, rookte het. Het
werd angstig.
„Wat een prul van een fornuis," her
haalde mevrouw.
„Als het maar geen schoorsteenbrand is,"
dacht mijnheer (hij was nog niet verzekerd)
angstig kmpoogend naar boven kijkend,
waar een zwart handvat donkerde. Tastend
voelde hij langs de af sluitplaat, vond iets
als een ring,' trok, trok... weg was de rook.
„Hoe wist jij. dat?" bewonderde mevrouw.
„Hm 1" bromde mijnheer.
Nu trok het, stond het rood. Gauw de
bessensap-pudding (geestdriftig door een
vriendin aanbevolen). In afwachting bleven
zij staan tot het mengsel kookte. Mevrouw
las het recept.
„Nou moet je roeren, schat, tot het dik
wordt."
„Roer jij maar."
Om beurten roerden zij. 't Werd niet dik,
wèl schuimde het, wèl minderde het. Toch
deed mevrouw „den pudding" in den vorm.
„Nu de groenten. Toe, vent, kijk eens
naar het fornuis," vriendelijktc mevrouw.
Hij keek.
,,'t Is uit," zei hij dof.
„Dat kan toch niet, zooeven stond het
nofe rood."
„Als ik zeg 't is uit, dan is 't uit," knor-
rigde mijnheer (de kans op een gezellig
middagmaal in je eigen woning scheen ver
keken).
„Hè, ga je nu brommen, ik kan 't toch
niet helpen, als het maar niet zoo'n akelig
fornuis was," snikte mevrouw bijna huilend.
Zij probeerden het nog met petroleum
aan te krijgen, waarbij mijnheer zijn vin
gers brandde, mevrouw den grijzen rok be
vlekte, voorgoed bedierf.
Toen gaven zij het op.
Even proefden zij van de pudding, die,,
vreemd genoeg voor een bessensap-product,
naar mosterd smaakte.
Mevrouw dekte zwijgend-pruilend de
tafel, sneed de pas bestelde ham aan, zette
koffie (het water op het gastoestel kookte
beleedigend), zette brood op tafel.
't Was de eerste dag van „het witte*
brood."
Van een serie „wittebroodsdagen,"
Van twee „wittebroodsweken."
De nuchtere Hollanders hadden gelyk.
In Texas bevindt zich een „rancho'^
welker .gigenaar een geheel uniek beroep
uitoefent: het vangen en temmen van ratel
slangen voor den handel. Er bevinden zich
daar ongeveer altijd zoo iets van een vijf
honderd van die doodelijk vergiftige schep
sels in voorraad en versche aanvoeT heeft
gestadig eiken dag plaats.
De meeste menschen zouden het „tem
men" van slangen als iets onmogelijks be
schouwen, en dit is het ook; niettemin be
staat er een man, die hiertoe in staat is en
rijk geworden is .door dit zonderling be
roep. Deze man is mr. F. M. Anthony,
woonachtig te Brownsville, Texas. Zijn in
richting, bekend onder den naam van „Ra
telslang-Rancho," alles in Texas wordt
rancho genoemd is juist op de Mexicaan-
sche grens gelegen, op een mijl afstands
van de stad Brownsville. De rancho bestaat,
uit een stuk grond, omgeven door een hooge
heining van planken, welke zoo stevig aan
één zijn getimmerd, dat niets er doorheen
kan dringen, daar er geen enkele scheur in
mag voorkomen. Er zijn geen ^deuren; lad
ders worden tegen de kruin der schutting
opgesteld.Van binnen is de ruimte in dri6
omheinde af deelingen onderverdeeld voor
de veiligheid en het gemak der slangen
zelf, waarvan sommige soorten doodelijke
vijanden van de andere zijn. Kreupelhout
en gedroogd gras verschaffen schuilplaat
sen en schaduwplekken.
In deze kooien en in hokken of kisten,
waarin de slangen worden verscheept, wor
den honderden slangen, waarvan er vele
bij zijn, welke monsters in omvang zijn, in
voorraad gehouden. De slangen woTden
door Mexicanen in Texas, Mexico, Arizona
en andere Staten en districten gevangen
en worden daarop met de zekerheid van
verkoop ingezonden, want de heer Anthony
heeft er altijd een markt voor.
De behandelingswijze dezer vreemde
koopwaar, het is zeker verrassend te verne
men, is eenvoudig en niet bijzonder gevaar
lijk. Het personeel der rancho hanteert
deze doodelijk vergiftige slangen geheel
zonder vrees. Een stok is het eerste stuk