-ZONDAGSBLAD*
V'
VAN HET
r
IE.ID5CH DAGBLAD
i
Ho. 15*754:.
1 Juli.
Anno 1911.
jk.
CGvfl^ZZ^ZZ^ZZWZZ^ZZ^ZZ^ZZ^ZZ^ZZt
;:WÉ>:Vui.;rTi;:riTi:;;ip;:;Minriii;:;iiiu;iiii;f
►/i
f
1
V'
W>
f
i ez i r\ c /"n 11 r\ a n t a r>
i
i
•411*
i t i i t i
de beloomng.
4
-
41
£en treurig gezicht: die man, die daar
zat- op den trottoir-rand van een der stra
ten der groote Anierikaansche stad Louis
ville, in KentuckyEen bedelaar kon men
hem niet noemen, ten minste geen bedelaar
van beroep. Eer scheen hij iemand te wezen
van betere afkomst, nu vervallen tot de
diepste ellende en tot de uiterste armoede.
Daar was niemand van de haastige voor
bijgangers, die acht op hem scheen te slaan.
Ja, toch, daar naderde een troepje jongens
van twaalf tot misschien zestien jaren.
Maar hun eerste aanblik deed u reeds
zeggen, dat zij niet veel goeds in den zin
hadden.
Zij gingen rondom hem staan en begon
nen met allerlei straatvuil naar hem re
welpen. Eén nam zelfs een handvol zand
en wierp het hem, juist toen hij zich tegen
den steenworp van een ander wilde be
schermen, in het gezicht.
Dat verhoogde de pret én juist ging er
een geroep van vreugde op over deze laag-
hartige daad, toen een voorbijganger den
jeugdigen booswicht bij den kraag greep
en riep
„Wat heeft die man jou gedaan?"
En hij trakteerde den schelm op een pak
slaag.
'De heer, die den bedelaar redde, waa
een jong, krachtig persoon.
Hij trad op den bedelaar toe, die intus-
acken was opgestaan.
Dadelijk begreep hij, liier niet te doen te
hebben met een beroepsbedelaar, die spe
culeert op de weldadigheid der menschen
en door bedrieglijke middelen leeft van
eens andersmans zak.
„Ga liever naar huis, man," zei de heer.
„Naar huis? Ik heb geen huis!"
„Kijk," hernam de eerste, „je bent ge
kwetst, je voorhoofd bloedt. Die schel
men Maar zeg eens, heb je al wat gegeten
vanavond? Mag ik je.iets geven?"
Déze woorden maakten indruk op het
gemoed van den bedelaar.
„Heer in den Hemelriep hij, en zijn
stem beefde van aandoening. ,,Ik heb nooit
geloofd, dat er nog goede menschen op
aarde leven. En daar had ik alle reden
voor, mijnheerIk ben verstooten gewor
den, beroofd, vertrapt; ik heb de men
schen leeren haten. Ja, haten, de Hemel
weet hoezeer. En nu ja, mijnheer, ik
neem uw geld aan. Ik ben u dankbaar, zoo
als men een broeder dankbaar is. Want als
broeder is u hier voor mij opgetreden."
De jonge man stond zwijgend voor den
arme.
Te meer maakten diens woorden en tra
nen indruk op hem, daar Lij aan alles be
merkte, dat de ander vroeger betere da
gen gekend moest hebben.
>>ïk denk," zei hij ten laatste, „dat gij
misschien buiten betrekking zijt. Is dat
zoo?"
„Ja, mijnheer, niet alleen buiten be
trekking, maar ik heb zelfs alle hoop opge
geven, ooit weer een stuk brood te kunnen
verdienen. Tien jaar lang heb ik geleefd in
de goudmijnen van Californie. Wat ik aan
de Mississippi verdiende, heb ik verspeeld,
en wat ik nog over had, is mij in Kaïro
ontroofd. En hier ken ik niemand.
O, ik zou gaarne willen werken, doch
memand wil mij in dienst nemen. Aoh, als
ik niet aan God geloofde. Maar werken,
ja zeker, ik wil werken, hard werken,
ijverig werken. Ik bid u, probeer het eens
met mij."
„Goed, hier hebt gij mijn adreskaartje
en hier heb je een dollar. Zoek voor dezen
nacht een passend verblijf en kom morgen
ochtend om negen uren bij me."
Sprakeloos van vreugde keek de bedelaar
den nu ijlings wegloopenden heer na.
Toen hief hij de oogen naar den hemel,
en zei langzaam, met bevende stem: „God
beware hem
De Keer Leopold Hunt, zoo was de naam
van den beschermer van den bedelaar,
zette nu zijn weg voort, die werkelijk niet
zonder beteekenis voor hem was. Immers,
hij was óp het punt naar zijn geliefde Vir
ginia te ijlen, om van haar lippen het ja
woord te hooren.
Eehige uren later verliet hij Yirgmia'3
woning, met de belofte, dat zij de zijne
wilde worden.
Leopolds hart was te veel vervuld van
dit geluk, dan dat hij kalm naar huis had
kunnen gaan.
En zoo was hij ongemerkt tot buiten
Kentucky voortgewandeld en liep nu lang
zaam den spoordijk langs, die naar het
Westen yoert.
Opeens, daar grijpen hem twee handen
in de schouders van achteren aan en vóór
hij nog denken kon aan verdediging, zag
hij zich gekneveld door een paar roovsrs,
wier "tronies alleen zeiden, dat hier van
barmhartigheid of genade geen sprake v*as.
Zij wierpen hem ter aarde en plunderden
hem uit.
„Nu maar aJmaken, hè?" vroeg de j'Jig-
ste en laadde zijn revolver.
„Wel, stommeling! Van een schot zcu
de heele buurt wakker worden. We binden
sinjeur eenvoudig op de rails van d^n
spoorweg. Over twee uur komt de New»
Yorker sneltrein en morgenochtend is mijn
heer onherkenbaar.
Leopold had dit vreeselijke gesprek
met stommen schrik aangehoord.
Hij wrong zich en wendde de uiterste
pogingen aan, om zijn banden los te krij
gen. Hij deed wat tij kon. Niets hielp. De
twee booswichten bonden hem met handen
en voeten op de rails en na op koelbloedige
manier goeden avond te hebben gezegd,
gingen zij fluitend naar de stad terug.
En daar lag Leopold, rukkend en trek
kend aan de touwen, waarmede zijn armen
en beenen ombonden waren.
Hoe vreeselijk«f
Ja, hij kon het zich denken, hoe iemand
in een enkelen nacht grijs kon worden van
angst. Voelde hij niet duidelijk aan ieder
haar van zijn hoofd een zweetdruppel?
Opeens, daar sloeg de torenklok der
nieuwe kerk.
Was dat half één, of één uur, of half twee?
En om twee uren zou de sneltrein komen 1
Hij bad in stilte. Hij had vurig.
Zou het mogelijk zijn, dat God dezen
eelfden gelukkigen dag van zijn leven zou
maken tot zijn stervensdag?
Het was hem of zijn hart breken zou.
Dan verviel hij in een soort van ve-rdoo*
ving. Dan weer, opeens, werd hij klaar
wakker.
Wat zuchtte en dreunde daar zoo!
Wat zag hij daar voor zich, ver voor zich
boven de twee altijd glimmende rails?
Hij zweeg weer.
Maar toen begon het weer en nu met
verdubbelde kracht en hem de zekerheid
gevende, de verschrikkelijke zekerheid, dat
het de sneltrein was, die naderde, honder
den meters in de minuut, die straks over
hem heen zou gaan en zijn weg vervolgen
alsof, er niets gebeurd was.
Het licht werd grooteT, het werden twee
lichten, en onder hem dreunde reeds de
grond: zijn uur was gekomen
„Gode zij dank! Daar zijt gijriep plot
seling een stem aan zijn oor. „Nog is het
tijd
Een man boog zich 'over Leopold heen,
de boéien werden doorgesneden en twee
mannen rólden van den spoordijk naar be
neden öp het eenige meters dieper liggen
de grasveld, juist toen de trein voorbij
stoomde.
„Hoe komt gij hier? Welke engel heeft
uw schreden geleid? Waak ik, of is alles
slechts een droom?" riep Leopold, toen hij
zijn redder herkende.
„Neen, mijnheer, gij waakt en waarlijk
hebben de engelen mijn schreden hierheen
geleidantwoordde de bedelaar van dien
middag. „Gij gaaft mij- geld om een onder
komen te hebben. Ik hep lang rond, alvo
rens er een te hebben, dat mij beviel. Ein
delijk had ik er een gevonden, waar ik
dacht, dat zulk soort menschen als ik Kin-
den logeeren. Ik gebruikte mijn avondeten
en ging naar boven, waar achter gordijnen
de slaapplaatsen zijn afgescheiden. Ik
hoorde twee mannen in hun bed met elkan-
dvr fluisteren. Zij hadden iemand aangeval
len, dat maakte ik uit hun woorden op,
en toen op de rails gebonden. Zij i lachten
er om, de schurken.
Ik stond haastig op en begon me te
kleeden en vóór ik klaar was, hoorde ik
den een uw naam noemen van een adres
kaartje dien aflezend, dat uit uw port>
feuille was gevallen.
„Verbrand dat ding," zei de ander;
„dat zou ons in gevaar kunnen brengen."
Maar mij werd het angstig om het hart
Ik nam mijn mes, ik sprong het raam uit,
ik hep, wat ik loopen kon, de spoorlijn
langs, tot ik u gevonden had, den Hemel
zij dank nog bijtijds. Gij hebt het aan u zelf
te danken, mijnheer. Want waart gij mij
dezen middag op straat voorbij gegaan, wij
zouden elkander nu ook niet ontmoet heb-'
ben
„Niet aan mijzelf, mijn vriend," zeidt